Vervoeging van eindigen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik eindig
    • jij eindigt
    • hij/zij/het eindigt
    • wij eindigen
    • jullie eindigen
    • zij eindigen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik eindigde
    • jij eindigde
    • hij/zij/het eindigde
    • wij eindigden
    • jullie eindigden
    • zij eindigden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëindigd
    • jij hebt geëindigd
    • hij/zij/het heeft geëindigd
    • wij hebben geëindigd
    • jullie hebben geëindigd
    • zij hebben geëindigd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëindigd
    • jij had geëindigd
    • hij/zij/het had geëindigd
    • wij hadden geëindigd
    • jullie hadden geëindigd
    • zij hadden geëindigd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal eindigen
    • jij zult eindigen
    • hij/zij/het zal eindigen
    • wij zullen eindigen
    • jullie zullen eindigen
    • zij zullen eindigen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëindigd hebben
    • jij zult geëindigd hebben
    • hij/zij/het zal geëindigd hebben
    • wij zullen geëindigd hebben
    • jullie zullen geëindigd hebben
    • zij zullen geëindigd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou eindigen
    • jij zou eindigen
    • hij/zij/het zou eindigen
    • wij zouden eindigen
    • jullie zouden eindigen
    • zij zouden eindigen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëindigd
    • jij zou hebben geëindigd
    • hij/zij/het zou hebben geëindigd
    • wij zouden hebben geëindigd
    • jullie zouden hebben geëindigd
    • zij zouden hebben geëindigd
  • Imperatief

    • jij eindig
    • jullie eindigt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van eindigen