Vervoeging van emaneren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik emaneer
- jij emaneert
- hij/zij/het emaneert
- wij emaneren
- jullie emaneren
- zij emaneren
Onvoltooid verleden tijd
- ik emaneerde
- jij emaneerde
- hij/zij/het emaneerde
- wij emaneerden
- jullie emaneerden
- zij emaneerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geëmaneerd
- jij hebt geëmaneerd
- hij/zij/het heeft geëmaneerd
- wij hebben geëmaneerd
- jullie hebben geëmaneerd
- zij hebben geëmaneerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geëmaneerd
- jij had geëmaneerd
- hij/zij/het had geëmaneerd
- wij hadden geëmaneerd
- jullie hadden geëmaneerd
- zij hadden geëmaneerd
Toekomende tijd I
- ik zal emaneren
- jij zult emaneren
- hij/zij/het zal emaneren
- wij zullen emaneren
- jullie zullen emaneren
- zij zullen emaneren
Toekomende tijd II
- ik zal geëmaneerd hebben
- jij zult geëmaneerd hebben
- hij/zij/het zal geëmaneerd hebben
- wij zullen geëmaneerd hebben
- jullie zullen geëmaneerd hebben
- zij zullen geëmaneerd hebben
Conditionalis I
- ik zou emaneren
- jij zou emaneren
- hij/zij/het zou emaneren
- wij zouden emaneren
- jullie zouden emaneren
- zij zouden emaneren
Conditionalis II
- ik zou hebben geëmaneerd
- jij zou hebben geëmaneerd
- hij/zij/het zou hebben geëmaneerd
- wij zouden hebben geëmaneerd
- jullie zouden hebben geëmaneerd
- zij zouden hebben geëmaneerd
Imperatief
- jij emaneer
- jullie emaneert