Vervoeging van epateren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik epateer
    • jij epateert
    • hij/zij/het epateert
    • wij epateren
    • jullie epateren
    • zij epateren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik epateerde
    • jij epateerde
    • hij/zij/het epateerde
    • wij epateerden
    • jullie epateerden
    • zij epateerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëpateerd
    • jij hebt geëpateerd
    • hij/zij/het heeft geëpateerd
    • wij hebben geëpateerd
    • jullie hebben geëpateerd
    • zij hebben geëpateerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëpateerd
    • jij had geëpateerd
    • hij/zij/het had geëpateerd
    • wij hadden geëpateerd
    • jullie hadden geëpateerd
    • zij hadden geëpateerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal epateren
    • jij zult epateren
    • hij/zij/het zal epateren
    • wij zullen epateren
    • jullie zullen epateren
    • zij zullen epateren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëpateerd hebben
    • jij zult geëpateerd hebben
    • hij/zij/het zal geëpateerd hebben
    • wij zullen geëpateerd hebben
    • jullie zullen geëpateerd hebben
    • zij zullen geëpateerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou epateren
    • jij zou epateren
    • hij/zij/het zou epateren
    • wij zouden epateren
    • jullie zouden epateren
    • zij zouden epateren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëpateerd
    • jij zou hebben geëpateerd
    • hij/zij/het zou hebben geëpateerd
    • wij zouden hebben geëpateerd
    • jullie zouden hebben geëpateerd
    • zij zouden hebben geëpateerd
  • Imperatief

    • jij epateer
    • jullie epateert