Vervoeging van ergeren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik erger
- jij ergert
- hij/zij/het ergert
- wij ergeren
- jullie ergeren
- zij ergeren
Présent
- j'indigne
- tu indignes
- il/elle indigne
- nous indignons
- vous indignez
- ils/elles indignent
Onvoltooid verleden tijd
- ik ergerde
- jij ergerde
- hij/zij/het ergerde
- wij ergerden
- jullie ergerden
- zij ergerden
Indicatif imparfait
- j'indignais
- tu indignais
- il/elle indignait
- nous indignions
- vous indigniez
- ils/elles indignaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geërgerd
- jij hebt geërgerd
- hij/zij/het heeft geërgerd
- wij hebben geërgerd
- jullie hebben geërgerd
- zij hebben geërgerd
Indicatif passé composé
- j'ai indigné
- tu as indigné
- il/elle a indigné
- nous avons indigné
- vous avez indigné
- ils/elles ont indigné
Voltooid verleden tijd
- ik had geërgerd
- jij had geërgerd
- hij/zij/het had geërgerd
- wij hadden geërgerd
- jullie hadden geërgerd
- zij hadden geërgerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais indigné
- tu avais indigné
- il/elle avait indigné
- nous avions indigné
- vous aviez indigné
- ils/elles avaient indigné
Toekomende tijd I
- ik zal ergeren
- jij zult ergeren
- hij/zij/het zal ergeren
- wij zullen ergeren
- jullie zullen ergeren
- zij zullen ergeren
Indicatif futur
- j'indignerai
- tu indigneras
- il/elle indignera
- nous indignerons
- vous indignerez
- ils/elles indigneront
Toekomende tijd II
- ik zal geërgerd hebben
- jij zult geërgerd hebben
- hij/zij/het zal geërgerd hebben
- wij zullen geërgerd hebben
- jullie zullen geërgerd hebben
- zij zullen geërgerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai indigné
- tu auras indigné
- il/elle aura indigné
- nous aurons indigné
- vous aurez indigné
- ils/elles auront indigné
Conditionalis I
- ik zou ergeren
- jij zou ergeren
- hij/zij/het zou ergeren
- wij zouden ergeren
- jullie zouden ergeren
- zij zouden ergeren
Conditionnel présent
- j'indignerais
- tu indignerais
- il/elle indignerait
- nous indignerions
- vous indigneriez
- ils/elles indigneraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geërgerd
- jij zou hebben geërgerd
- hij/zij/het zou hebben geërgerd
- wij zouden hebben geërgerd
- jullie zouden hebben geërgerd
- zij zouden hebben geërgerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais indigné
- tu aurais indigné
- il/elle aurait indigné
- nous aurions indigné
- vous auriez indigné
- ils/elles auraient indigné
Imperatief
- jij erger
- jullie ergert
Impératif
- tu indigne
- vous indignez