Vervoeging van evalueren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik evalueer
    • jij evalueert
    • hij/zij/het evalueert
    • wij evalueren
    • jullie evalueren
    • zij evalueren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik evalueerde
    • jij evalueerde
    • hij/zij/het evalueerde
    • wij evalueerden
    • jullie evalueerden
    • zij evalueerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëvalueerd
    • jij hebt geëvalueerd
    • hij/zij/het heeft geëvalueerd
    • wij hebben geëvalueerd
    • jullie hebben geëvalueerd
    • zij hebben geëvalueerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëvalueerd
    • jij had geëvalueerd
    • hij/zij/het had geëvalueerd
    • wij hadden geëvalueerd
    • jullie hadden geëvalueerd
    • zij hadden geëvalueerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal evalueren
    • jij zult evalueren
    • hij/zij/het zal evalueren
    • wij zullen evalueren
    • jullie zullen evalueren
    • zij zullen evalueren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëvalueerd hebben
    • jij zult geëvalueerd hebben
    • hij/zij/het zal geëvalueerd hebben
    • wij zullen geëvalueerd hebben
    • jullie zullen geëvalueerd hebben
    • zij zullen geëvalueerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou evalueren
    • jij zou evalueren
    • hij/zij/het zou evalueren
    • wij zouden evalueren
    • jullie zouden evalueren
    • zij zouden evalueren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëvalueerd
    • jij zou hebben geëvalueerd
    • hij/zij/het zou hebben geëvalueerd
    • wij zouden hebben geëvalueerd
    • jullie zouden hebben geëvalueerd
    • zij zouden hebben geëvalueerd
  • Imperatief

    • jij evalueer
    • jullie evalueert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van evalueren