Vervoeging van extrapoleren

Onbepaalde wijs (infinitief): extrapoleren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik extrapoleer
    • jij extrapoleert
    • hij/zij/het extrapoleert
    • wij extrapoleren
    • jullie extrapoleren
    • zij extrapoleren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik extrapoleerde
    • jij extrapoleerde
    • hij/zij/het extrapoleerde
    • wij extrapoleerden
    • jullie extrapoleerden
    • zij extrapoleerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geëxtrapoleerd
    • jij hebt geëxtrapoleerd
    • hij/zij/het heeft geëxtrapoleerd
    • wij hebben geëxtrapoleerd
    • jullie hebben geëxtrapoleerd
    • zij hebben geëxtrapoleerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geëxtrapoleerd
    • jij had geëxtrapoleerd
    • hij/zij/het had geëxtrapoleerd
    • wij hadden geëxtrapoleerd
    • jullie hadden geëxtrapoleerd
    • zij hadden geëxtrapoleerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal extrapoleren
    • jij zult extrapoleren
    • hij/zij/het zal extrapoleren
    • wij zullen extrapoleren
    • jullie zullen extrapoleren
    • zij zullen extrapoleren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geëxtrapoleerd hebben
    • jij zult geëxtrapoleerd hebben
    • hij/zij/het zal geëxtrapoleerd hebben
    • wij zullen geëxtrapoleerd hebben
    • jullie zullen geëxtrapoleerd hebben
    • zij zullen geëxtrapoleerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou extrapoleren
    • jij zou extrapoleren
    • hij/zij/het zou extrapoleren
    • wij zouden extrapoleren
    • jullie zouden extrapoleren
    • zij zouden extrapoleren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geëxtrapoleerd
    • jij zou hebben geëxtrapoleerd
    • hij/zij/het zou hebben geëxtrapoleerd
    • wij zouden hebben geëxtrapoleerd
    • jullie zouden hebben geëxtrapoleerd
    • zij zouden hebben geëxtrapoleerd
  • Imperatief

    • jij extrapoleer
    • jullie extrapoleert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van extrapoleren