Vervoeging van extrapoleren

Onbepaalde wijs (infinitief): extrapoleren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik extrapoleer
  • jij extrapoleert
  • hij/zij/het extrapoleert
  • wij extrapoleren
  • jullie extrapoleren
  • zij extrapoleren

Present

  • I generalize
  • you generalize
  • he/she/it generalizes
  • we generalize
  • you generalize
  • they generalize

Onvoltooid verleden tijd

  • ik extrapoleerde
  • jij extrapoleerde
  • hij/zij/het extrapoleerde
  • wij extrapoleerden
  • jullie extrapoleerden
  • zij extrapoleerden

Simple past

  • I generalized
  • you generalized
  • he/she/it generalized
  • we generalized
  • you generalized
  • they generalized

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geëxtrapoleerd
  • jij hebt geëxtrapoleerd
  • hij/zij/het heeft geëxtrapoleerd
  • wij hebben geëxtrapoleerd
  • jullie hebben geëxtrapoleerd
  • zij hebben geëxtrapoleerd

Present perfect

  • I have generalized
  • you have generalized
  • he/she/it has generalized
  • we have generalized
  • you have generalized
  • they have generalized

Voltooid verleden tijd

  • ik had geëxtrapoleerd
  • jij had geëxtrapoleerd
  • hij/zij/het had geëxtrapoleerd
  • wij hadden geëxtrapoleerd
  • jullie hadden geëxtrapoleerd
  • zij hadden geëxtrapoleerd

Past perfect

  • I had generalized
  • you had generalized
  • he/she/it had generalized
  • we had generalized
  • you had generalized
  • they had generalized

Toekomende tijd I

  • ik zal extrapoleren
  • jij zult extrapoleren
  • hij/zij/het zal extrapoleren
  • wij zullen extrapoleren
  • jullie zullen extrapoleren
  • zij zullen extrapoleren

Future

  • I will generalize
  • you will generalize
  • he/she/it will generalize
  • we will generalize
  • you will generalize
  • they will generalize

Toekomende tijd II

  • ik zal geëxtrapoleerd hebben
  • jij zult geëxtrapoleerd hebben
  • hij/zij/het zal geëxtrapoleerd hebben
  • wij zullen geëxtrapoleerd hebben
  • jullie zullen geëxtrapoleerd hebben
  • zij zullen geëxtrapoleerd hebben

Future perfect

  • I will have generalized
  • you will have generalized
  • he/she/it will have generalized
  • we will have generalized
  • you will have generalized
  • they will have generalized

Conditionalis I

  • ik zou extrapoleren
  • jij zou extrapoleren
  • hij/zij/het zou extrapoleren
  • wij zouden extrapoleren
  • jullie zouden extrapoleren
  • zij zouden extrapoleren

Conditional present

  • I would generalize
  • you would generalize
  • he/she/it would generalize
  • we would generalize
  • you would generalize
  • they would generalize

Conditionalis II

  • ik zou hebben geëxtrapoleerd
  • jij zou hebben geëxtrapoleerd
  • hij/zij/het zou hebben geëxtrapoleerd
  • wij zouden hebben geëxtrapoleerd
  • jullie zouden hebben geëxtrapoleerd
  • zij zouden hebben geëxtrapoleerd

Conditional perfect

  • I would have generalized
  • you would have generalized
  • he/she/it would have generalized
  • we would have generalized
  • you would have generalized
  • they would have generalized

Imperatief

  • jij extrapoleer
  • jullie extrapoleert

Imperative

  • you generalize
  • you generalize

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van extrapoleren