Vervoeging van fabriceren

Onbepaalde wijs (infinitief): fabriceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik fabriceer
    • jij fabriceert
    • hij/zij/het fabriceert
    • wij fabriceren
    • jullie fabriceren
    • zij fabriceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik fabriceerde
    • jij fabriceerde
    • hij/zij/het fabriceerde
    • wij fabriceerden
    • jullie fabriceerden
    • zij fabriceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gefabriceerd
    • jij hebt gefabriceerd
    • hij/zij/het heeft gefabriceerd
    • wij hebben gefabriceerd
    • jullie hebben gefabriceerd
    • zij hebben gefabriceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gefabriceerd
    • jij had gefabriceerd
    • hij/zij/het had gefabriceerd
    • wij hadden gefabriceerd
    • jullie hadden gefabriceerd
    • zij hadden gefabriceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal fabriceren
    • jij zult fabriceren
    • hij/zij/het zal fabriceren
    • wij zullen fabriceren
    • jullie zullen fabriceren
    • zij zullen fabriceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gefabriceerd hebben
    • jij zult gefabriceerd hebben
    • hij/zij/het zal gefabriceerd hebben
    • wij zullen gefabriceerd hebben
    • jullie zullen gefabriceerd hebben
    • zij zullen gefabriceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou fabriceren
    • jij zou fabriceren
    • hij/zij/het zou fabriceren
    • wij zouden fabriceren
    • jullie zouden fabriceren
    • zij zouden fabriceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gefabriceerd
    • jij zou hebben gefabriceerd
    • hij/zij/het zou hebben gefabriceerd
    • wij zouden hebben gefabriceerd
    • jullie zouden hebben gefabriceerd
    • zij zouden hebben gefabriceerd
  • Imperatief

    • jij fabriceer
    • jullie fabriceert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van fabriceren