Vervoeging van factureren

Onbepaalde wijs (infinitief): factureren

Vertaling: fakturieren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik factureer
  • jij factureert
  • hij/zij/het factureert
  • wij factureren
  • jullie factureren
  • zij factureren

Präsens Indikativ

  • ich fakturiere
  • du fakturierst
  • er/sie/es fakturiert
  • wir fakturieren
  • ihr fakturiert
  • sie fakturieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik factureerde
  • jij factureerde
  • hij/zij/het factureerde
  • wij factureerden
  • jullie factureerden
  • zij factureerden

Präteritum Indikativ

  • ich fakturierte
  • du fakturiertest
  • er/sie/es fakturierte
  • wir fakturierten
  • ihr fakturiertet
  • sie fakturierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefactureerd
  • jij hebt gefactureerd
  • hij/zij/het heeft gefactureerd
  • wij hebben gefactureerd
  • jullie hebben gefactureerd
  • zij hebben gefactureerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe fakturiert
  • du hast fakturiert
  • er/sie/es hat fakturiert
  • wir haben fakturiert
  • ihr habt fakturiert
  • sie haben fakturiert

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefactureerd
  • jij had gefactureerd
  • hij/zij/het had gefactureerd
  • wij hadden gefactureerd
  • jullie hadden gefactureerd
  • zij hadden gefactureerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte fakturiert
  • du hattest fakturiert
  • er/sie/es hatte fakturiert
  • wir hatten fakturiert
  • ihr hattet fakturiert
  • sie hatten fakturiert

Toekomende tijd I

  • ik zal factureren
  • jij zult factureren
  • hij/zij/het zal factureren
  • wij zullen factureren
  • jullie zullen factureren
  • zij zullen factureren

Futur I Indikativ

  • ich werde fakturieren
  • du wirst fakturieren
  • er/sie/es wird fakturieren
  • wir werden fakturieren
  • ihr werdet fakturieren
  • sie werden fakturieren

Toekomende tijd II

  • ik zal gefactureerd hebben
  • jij zult gefactureerd hebben
  • hij/zij/het zal gefactureerd hebben
  • wij zullen gefactureerd hebben
  • jullie zullen gefactureerd hebben
  • zij zullen gefactureerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde fakturiert haben
  • du wirst fakturiert haben
  • er/sie/es wird fakturiert haben
  • wir werden fakturiert haben
  • ihr werdet fakturiert haben
  • sie werden fakturiert haben

Conditionalis I

  • ik zou factureren
  • jij zou factureren
  • hij/zij/het zou factureren
  • wij zouden factureren
  • jullie zouden factureren
  • zij zouden factureren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde fakturieren
  • du würdest fakturieren
  • er/sie/es würde fakturieren
  • wir würden fakturieren
  • ihr würdet fakturieren
  • sie würden fakturieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefactureerd
  • jij zou hebben gefactureerd
  • hij/zij/het zou hebben gefactureerd
  • wij zouden hebben gefactureerd
  • jullie zouden hebben gefactureerd
  • zij zouden hebben gefactureerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde fakturiert haben
  • du würdest fakturiert haben
  • er/sie/es würde fakturiert haben
  • wir würden fakturiert haben
  • ihr würdet fakturiert haben
  • sie würden fakturiert haben

Imperatief

  • jij factureer
  • jullie factureert

Imperativ

  • du fakturiere
  • ihr fakturiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van factureren