Vervoeging van falsificeren

Onbepaalde wijs (infinitief): falsificeren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik falsificeer
  • jij falsificeert
  • hij/zij/het falsificeert
  • wij falsificeren
  • jullie falsificeren
  • zij falsificeren

Present

  • I alter
  • you alter
  • he/she/it alters
  • we alter
  • you alter
  • they alter

Onvoltooid verleden tijd

  • ik falsificeerde
  • jij falsificeerde
  • hij/zij/het falsificeerde
  • wij falsificeerden
  • jullie falsificeerden
  • zij falsificeerden

Simple past

  • I altered
  • you altered
  • he/she/it altered
  • we altered
  • you altered
  • they altered

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefalsificeerd
  • jij hebt gefalsificeerd
  • hij/zij/het heeft gefalsificeerd
  • wij hebben gefalsificeerd
  • jullie hebben gefalsificeerd
  • zij hebben gefalsificeerd

Present perfect

  • I have altered
  • you have altered
  • he/she/it has altered
  • we have altered
  • you have altered
  • they have altered

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefalsificeerd
  • jij had gefalsificeerd
  • hij/zij/het had gefalsificeerd
  • wij hadden gefalsificeerd
  • jullie hadden gefalsificeerd
  • zij hadden gefalsificeerd

Past perfect

  • I had altered
  • you had altered
  • he/she/it had altered
  • we had altered
  • you had altered
  • they had altered

Toekomende tijd I

  • ik zal falsificeren
  • jij zult falsificeren
  • hij/zij/het zal falsificeren
  • wij zullen falsificeren
  • jullie zullen falsificeren
  • zij zullen falsificeren

Future

  • I will alter
  • you will alter
  • he/she/it will alter
  • we will alter
  • you will alter
  • they will alter

Toekomende tijd II

  • ik zal gefalsificeerd hebben
  • jij zult gefalsificeerd hebben
  • hij/zij/het zal gefalsificeerd hebben
  • wij zullen gefalsificeerd hebben
  • jullie zullen gefalsificeerd hebben
  • zij zullen gefalsificeerd hebben

Future perfect

  • I will have altered
  • you will have altered
  • he/she/it will have altered
  • we will have altered
  • you will have altered
  • they will have altered

Conditionalis I

  • ik zou falsificeren
  • jij zou falsificeren
  • hij/zij/het zou falsificeren
  • wij zouden falsificeren
  • jullie zouden falsificeren
  • zij zouden falsificeren

Conditional present

  • I would alter
  • you would alter
  • he/she/it would alter
  • we would alter
  • you would alter
  • they would alter

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefalsificeerd
  • jij zou hebben gefalsificeerd
  • hij/zij/het zou hebben gefalsificeerd
  • wij zouden hebben gefalsificeerd
  • jullie zouden hebben gefalsificeerd
  • zij zouden hebben gefalsificeerd

Conditional perfect

  • I would have altered
  • you would have altered
  • he/she/it would have altered
  • we would have altered
  • you would have altered
  • they would have altered

Imperatief

  • jij falsificeer
  • jullie falsificeert

Imperative

  • you alter
  • you alter

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van falsificeren