Vervoeging van feestvieren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vier feest
- jij viert feest
- hij/zij/het viert feest
- wij vieren feest
- jullie vieren feest
- zij vieren feest
Onvoltooid verleden tijd
- ik vierde feest
- jij vierde feest
- hij/zij/het vierde feest
- wij vierden feest
- jullie vierden feest
- zij vierden feest
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb feestgevierd
- jij hebt feestgevierd
- hij/zij/het heeft feestgevierd
- wij hebben feestgevierd
- jullie hebben feestgevierd
- zij hebben feestgevierd
Voltooid verleden tijd
- ik had feestgevierd
- jij had feestgevierd
- hij/zij/het had feestgevierd
- wij hadden feestgevierd
- jullie hadden feestgevierd
- zij hadden feestgevierd
Toekomende tijd I
- ik zal feestvieren
- jij zult feestvieren
- hij/zij/het zal feestvieren
- wij zullen feestvieren
- jullie zullen feestvieren
- zij zullen feestvieren
Toekomende tijd II
- ik zal feestgevierd hebben
- jij zult feestgevierd hebben
- hij/zij/het zal feestgevierd hebben
- wij zullen feestgevierd hebben
- jullie zullen feestgevierd hebben
- zij zullen feestgevierd hebben
Conditionalis I
- ik zou feestvieren
- jij zou feestvieren
- hij/zij/het zou feestvieren
- wij zouden feestvieren
- jullie zouden feestvieren
- zij zouden feestvieren
Conditionalis II
- ik zou hebben feestgevierd
- jij zou hebben feestgevierd
- hij/zij/het zou hebben feestgevierd
- wij zouden hebben feestgevierd
- jullie zouden hebben feestgevierd
- zij zouden hebben feestgevierd
Imperatief
- jij vier feest
- jullie viert feest