Vervoeging van femelen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik femel
- jij femelt
- hij/zij/het femelt
- wij femelen
- jullie femelen
- zij femelen
Presente
- io poso
- tu posi
- lui/lei/Lei posa
- noi posiamo
- voi/Voi posate
- loro/Loro posano
Onvoltooid verleden tijd
- ik femelde
- jij femelde
- hij/zij/het femelde
- wij femelden
- jullie femelden
- zij femelden
Imperfetto
- io posavo
- tu posavi
- lui/lei/Lei posava
- noi posavamo
- voi/Voi posavate
- loro/Loro posavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefemeld
- jij hebt gefemeld
- hij/zij/het heeft gefemeld
- wij hebben gefemeld
- jullie hebben gefemeld
- zij hebben gefemeld
Passato prossimo
- io ho posato
- tu hai posato
- lui/lei/Lei ha posato
- noi abbiamo posato
- voi/Voi avete posato
- loro/Loro hanno posato
Voltooid verleden tijd
- ik had gefemeld
- jij had gefemeld
- hij/zij/het had gefemeld
- wij hadden gefemeld
- jullie hadden gefemeld
- zij hadden gefemeld
Trapassato prossimo
- io avevo posato
- tu avevi posato
- lui/lei/Lei aveva posato
- noi avevamo posato
- voi/Voi avevate posato
- loro/Loro avevano posato
Toekomende tijd I
- ik zal femelen
- jij zult femelen
- hij/zij/het zal femelen
- wij zullen femelen
- jullie zullen femelen
- zij zullen femelen
Futuro semplice
- io poserò
- tu poserai
- lui/lei/Lei poserà
- noi poseremo
- voi/Voi poserete
- loro/Loro poseranno
Toekomende tijd II
- ik zal gefemeld hebben
- jij zult gefemeld hebben
- hij/zij/het zal gefemeld hebben
- wij zullen gefemeld hebben
- jullie zullen gefemeld hebben
- zij zullen gefemeld hebben
Futuro anteriore
- io avrò posato
- tu avrai posato
- lui/lei/Lei avrà posato
- noi avremo posato
- voi/Voi avrete posato
- loro/Loro avranno posato
Conditionalis I
- ik zou femelen
- jij zou femelen
- hij/zij/het zou femelen
- wij zouden femelen
- jullie zouden femelen
- zij zouden femelen
Condizionale presente
- io poserei
- tu poseresti
- lui/lei/Lei poserebbe
- noi poseremmo
- voi/Voi posereste
- loro/Loro poserebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gefemeld
- jij zou hebben gefemeld
- hij/zij/het zou hebben gefemeld
- wij zouden hebben gefemeld
- jullie zouden hebben gefemeld
- zij zouden hebben gefemeld
Condizionale passato
- io avrei posato
- tu avresti posato
- lui/lei/Lei avrebbe posato
- noi avremmo posato
- voi/Voi avreste posato
- loro/Loro avrebbero posato
Imperatief
- jij femel
- jullie femelt
Imperativo
- tu posa
- voi/Voi posate