Vervoeging van foutparkeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik parkeer fout
- jij parkeert fout
- hij/zij/het parkeert fout
- wij parkeren fout
- jullie parkeren fout
- zij parkeren fout
Onvoltooid verleden tijd
- ik parkeerde fout
- jij parkeerde fout
- hij/zij/het parkeerde fout
- wij parkeerden fout
- jullie parkeerden fout
- zij parkeerden fout
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb foutgeparkeerd
- jij hebt foutgeparkeerd
- hij/zij/het heeft foutgeparkeerd
- wij hebben foutgeparkeerd
- jullie hebben foutgeparkeerd
- zij hebben foutgeparkeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had foutgeparkeerd
- jij had foutgeparkeerd
- hij/zij/het had foutgeparkeerd
- wij hadden foutgeparkeerd
- jullie hadden foutgeparkeerd
- zij hadden foutgeparkeerd
Toekomende tijd I
- ik zal foutparkeren
- jij zult foutparkeren
- hij/zij/het zal foutparkeren
- wij zullen foutparkeren
- jullie zullen foutparkeren
- zij zullen foutparkeren
Toekomende tijd II
- ik zal foutgeparkeerd hebben
- jij zult foutgeparkeerd hebben
- hij/zij/het zal foutgeparkeerd hebben
- wij zullen foutgeparkeerd hebben
- jullie zullen foutgeparkeerd hebben
- zij zullen foutgeparkeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou foutparkeren
- jij zou foutparkeren
- hij/zij/het zou foutparkeren
- wij zouden foutparkeren
- jullie zouden foutparkeren
- zij zouden foutparkeren
Conditionalis II
- ik zou hebben foutgeparkeerd
- jij zou hebben foutgeparkeerd
- hij/zij/het zou hebben foutgeparkeerd
- wij zouden hebben foutgeparkeerd
- jullie zouden hebben foutgeparkeerd
- zij zouden hebben foutgeparkeerd
Imperatief
- jij parkeer fout
- jullie parkeert fout