Vervoeging van friseren

Vertaling: rizar

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik friseer
  • jij friseert
  • hij/zij/het friseert
  • wij friseren
  • jullie friseren
  • zij friseren

Indicativo presente

  • yo rizo
  • rizas
  • él/ella riza
  • nosotros rizamos
  • vosotros rizáis
  • ellos/ellas rizan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik friseerde
  • jij friseerde
  • hij/zij/het friseerde
  • wij friseerden
  • jullie friseerden
  • zij friseerden

Indefinido

  • yo ricé
  • rizaste
  • él/ella rizó
  • nosotros rizamos
  • vosotros rizasteis
  • ellos/ellas rizaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefriseerd
  • jij hebt gefriseerd
  • hij/zij/het heeft gefriseerd
  • wij hebben gefriseerd
  • jullie hebben gefriseerd
  • zij hebben gefriseerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he rizado
  • has rizado
  • él/ella ha rizado
  • nosotros hemos rizado
  • vosotros habéis rizado
  • ellos/ellas han rizado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefriseerd
  • jij had gefriseerd
  • hij/zij/het had gefriseerd
  • wij hadden gefriseerd
  • jullie hadden gefriseerd
  • zij hadden gefriseerd

Pluscuamperfecto

  • yo había rizado
  • habías rizado
  • él/ella había rizado
  • nosotros habíamos rizado
  • vosotros habíais rizado
  • ellos/ellas habían rizado

Toekomende tijd I

  • ik zal friseren
  • jij zult friseren
  • hij/zij/het zal friseren
  • wij zullen friseren
  • jullie zullen friseren
  • zij zullen friseren

Futuro I

  • yo rizaré
  • rizarás
  • él/ella rizará
  • nosotros rizaremos
  • vosotros rizaréis
  • ellos/ellas rizarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gefriseerd hebben
  • jij zult gefriseerd hebben
  • hij/zij/het zal gefriseerd hebben
  • wij zullen gefriseerd hebben
  • jullie zullen gefriseerd hebben
  • zij zullen gefriseerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré rizado
  • habrás rizado
  • él/ella habrá rizado
  • nosotros habremos rizado
  • vosotros habréis rizado
  • ellos/ellas habrán rizado

Conditionalis I

  • ik zou friseren
  • jij zou friseren
  • hij/zij/het zou friseren
  • wij zouden friseren
  • jullie zouden friseren
  • zij zouden friseren

Condicional

  • yo rizaría
  • rizarías
  • él/ella rizaría
  • nosotros rizaríamos
  • vosotros rizaríais
  • ellos/ellas rizarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefriseerd
  • jij zou hebben gefriseerd
  • hij/zij/het zou hebben gefriseerd
  • wij zouden hebben gefriseerd
  • jullie zouden hebben gefriseerd
  • zij zouden hebben gefriseerd

Condicional perfecto

  • yo habría rizado
  • habrías rizado
  • él/ella habría rizado
  • nosotros habríamos rizado
  • vosotros habríais rizado
  • ellos/ellas habrían rizado

Imperatief

  • jij friseer
  • jullie friseert

Imperativo presente

  • riza
  • vosotros rizad