Vervoeging van fruiten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik fruit
- jij fruit
- hij/zij/het fruit
- wij fruiten
- jullie fruiten
- zij fruiten
Onvoltooid verleden tijd
- ik fruitte
- jij fruitte
- hij/zij/het fruitte
- wij fruitten
- jullie fruitten
- zij fruitten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gefruit
- jij hebt gefruit
- hij/zij/het heeft gefruit
- wij hebben gefruit
- jullie hebben gefruit
- zij hebben gefruit
Voltooid verleden tijd
- ik had gefruit
- jij had gefruit
- hij/zij/het had gefruit
- wij hadden gefruit
- jullie hadden gefruit
- zij hadden gefruit
Toekomende tijd I
- ik zal fruiten
- jij zult fruiten
- hij/zij/het zal fruiten
- wij zullen fruiten
- jullie zullen fruiten
- zij zullen fruiten
Toekomende tijd II
- ik zal gefruit hebben
- jij zult gefruit hebben
- hij/zij/het zal gefruit hebben
- wij zullen gefruit hebben
- jullie zullen gefruit hebben
- zij zullen gefruit hebben
Conditionalis I
- ik zou fruiten
- jij zou fruiten
- hij/zij/het zou fruiten
- wij zouden fruiten
- jullie zouden fruiten
- zij zouden fruiten
Conditionalis II
- ik zou hebben gefruit
- jij zou hebben gefruit
- hij/zij/het zou hebben gefruit
- wij zouden hebben gefruit
- jullie zouden hebben gefruit
- zij zouden hebben gefruit
Imperatief
- jij fruit
- jullie fruit