Vervoeging van fröbelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik fröbel
    • jij fröbelt
    • hij/zij/het fröbelt
    • wij fröbelen
    • jullie fröbelen
    • zij fröbelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik fröbelde
    • jij fröbelde
    • hij/zij/het fröbelde
    • wij fröbelden
    • jullie fröbelden
    • zij fröbelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gefröbeld
    • jij hebt gefröbeld
    • hij/zij/het heeft gefröbeld
    • wij hebben gefröbeld
    • jullie hebben gefröbeld
    • zij hebben gefröbeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gefröbeld
    • jij had gefröbeld
    • hij/zij/het had gefröbeld
    • wij hadden gefröbeld
    • jullie hadden gefröbeld
    • zij hadden gefröbeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal fröbelen
    • jij zult fröbelen
    • hij/zij/het zal fröbelen
    • wij zullen fröbelen
    • jullie zullen fröbelen
    • zij zullen fröbelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gefröbeld hebben
    • jij zult gefröbeld hebben
    • hij/zij/het zal gefröbeld hebben
    • wij zullen gefröbeld hebben
    • jullie zullen gefröbeld hebben
    • zij zullen gefröbeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou fröbelen
    • jij zou fröbelen
    • hij/zij/het zou fröbelen
    • wij zouden fröbelen
    • jullie zouden fröbelen
    • zij zouden fröbelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gefröbeld
    • jij zou hebben gefröbeld
    • hij/zij/het zou hebben gefröbeld
    • wij zouden hebben gefröbeld
    • jullie zouden hebben gefröbeld
    • zij zouden hebben gefröbeld
  • Imperatief

    • jij fröbel
    • jullie fröbelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van fröbelen