Vervoeging van galmen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik galm
- jij galmt
- hij/zij/het galmt
- wij galmen
- jullie galmen
- zij galmen
Onvoltooid verleden tijd
- ik galmde
- jij galmde
- hij/zij/het galmde
- wij galmden
- jullie galmden
- zij galmden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegalmd
- jij hebt gegalmd
- hij/zij/het heeft gegalmd
- wij hebben gegalmd
- jullie hebben gegalmd
- zij hebben gegalmd
Voltooid verleden tijd
- ik had gegalmd
- jij had gegalmd
- hij/zij/het had gegalmd
- wij hadden gegalmd
- jullie hadden gegalmd
- zij hadden gegalmd
Toekomende tijd I
- ik zal galmen
- jij zult galmen
- hij/zij/het zal galmen
- wij zullen galmen
- jullie zullen galmen
- zij zullen galmen
Toekomende tijd II
- ik zal gegalmd hebben
- jij zult gegalmd hebben
- hij/zij/het zal gegalmd hebben
- wij zullen gegalmd hebben
- jullie zullen gegalmd hebben
- zij zullen gegalmd hebben
Conditionalis I
- ik zou galmen
- jij zou galmen
- hij/zij/het zou galmen
- wij zouden galmen
- jullie zouden galmen
- zij zouden galmen
Conditionalis II
- ik zou hebben gegalmd
- jij zou hebben gegalmd
- hij/zij/het zou hebben gegalmd
- wij zouden hebben gegalmd
- jullie zouden hebben gegalmd
- zij zouden hebben gegalmd
Imperatief
- jij galm
- jullie galmt