Vervoeging van galopperen
Onbepaalde wijs (infinitief): galopperen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik galoppeer
- jij galoppeert
- hij/zij/het galoppeert
- wij galopperen
- jullie galopperen
- zij galopperen
Presente
- io galoppo
- tu galoppi
- lui/lei/Lei galoppa
- noi galoppiamo
- voi/Voi galoppate
- loro/Loro galoppano
Onvoltooid verleden tijd
- ik galoppeerde
- jij galoppeerde
- hij/zij/het galoppeerde
- wij galoppeerden
- jullie galoppeerden
- zij galoppeerden
Imperfetto
- io galoppavo
- tu galoppavi
- lui/lei/Lei galoppava
- noi galoppavamo
- voi/Voi galoppavate
- loro/Loro galoppavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegaloppeerd
- jij hebt gegaloppeerd
- hij/zij/het heeft gegaloppeerd
- wij hebben gegaloppeerd
- jullie hebben gegaloppeerd
- zij hebben gegaloppeerd
Passato prossimo
- io ho galoppato
- tu hai galoppato
- lui/lei/Lei ha galoppato
- noi abbiamo galoppato
- voi/Voi avete galoppato
- loro/Loro hanno galoppato
Voltooid verleden tijd
- ik had gegaloppeerd
- jij had gegaloppeerd
- hij/zij/het had gegaloppeerd
- wij hadden gegaloppeerd
- jullie hadden gegaloppeerd
- zij hadden gegaloppeerd
Trapassato prossimo
- io avevo galoppato
- tu avevi galoppato
- lui/lei/Lei aveva galoppato
- noi avevamo galoppato
- voi/Voi avevate galoppato
- loro/Loro avevano galoppato
Toekomende tijd I
- ik zal galopperen
- jij zult galopperen
- hij/zij/het zal galopperen
- wij zullen galopperen
- jullie zullen galopperen
- zij zullen galopperen
Futuro semplice
- io galopperò
- tu galopperai
- lui/lei/Lei galopperà
- noi galopperemo
- voi/Voi galopperete
- loro/Loro galopperanno
Toekomende tijd II
- ik zal gegaloppeerd hebben
- jij zult gegaloppeerd hebben
- hij/zij/het zal gegaloppeerd hebben
- wij zullen gegaloppeerd hebben
- jullie zullen gegaloppeerd hebben
- zij zullen gegaloppeerd hebben
Futuro anteriore
- io avrò galoppato
- tu avrai galoppato
- lui/lei/Lei avrà galoppato
- noi avremo galoppato
- voi/Voi avrete galoppato
- loro/Loro avranno galoppato
Conditionalis I
- ik zou galopperen
- jij zou galopperen
- hij/zij/het zou galopperen
- wij zouden galopperen
- jullie zouden galopperen
- zij zouden galopperen
Condizionale presente
- io galopperei
- tu galopperesti
- lui/lei/Lei galopperebbe
- noi galopperemmo
- voi/Voi galoppereste
- loro/Loro galopperebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gegaloppeerd
- jij zou hebben gegaloppeerd
- hij/zij/het zou hebben gegaloppeerd
- wij zouden hebben gegaloppeerd
- jullie zouden hebben gegaloppeerd
- zij zouden hebben gegaloppeerd
Condizionale passato
- io avrei galoppato
- tu avresti galoppato
- lui/lei/Lei avrebbe galoppato
- noi avremmo galoppato
- voi/Voi avreste galoppato
- loro/Loro avrebbero galoppato
Imperatief
- jij galoppeer
- jullie galoppeert
Imperativo
- tu galoppa
- voi/Voi galoppate