Vervoeging van geeuwen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik geeuw
- jij geeuwt
- hij/zij/het geeuwt
- wij geeuwen
- jullie geeuwen
- zij geeuwen
Präsens Indikativ
- ich gähne
- du gähnst
- er/sie/es gähnt
- wir gähnen
- ihr gähnt
- sie gähnen
Onvoltooid verleden tijd
- ik geeuwde
- jij geeuwde
- hij/zij/het geeuwde
- wij geeuwden
- jullie geeuwden
- zij geeuwden
Präteritum Indikativ
- ich gähnte
- du gähntest
- er/sie/es gähnte
- wir gähnten
- ihr gähntet
- sie gähnten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegeeuwd
- jij hebt gegeeuwd
- hij/zij/het heeft gegeeuwd
- wij hebben gegeeuwd
- jullie hebben gegeeuwd
- zij hebben gegeeuwd
Perfekt Indikativ
- ich habe gegähnt
- du hast gegähnt
- er/sie/es hat gegähnt
- wir haben gegähnt
- ihr habt gegähnt
- sie haben gegähnt
Voltooid verleden tijd
- ik had gegeeuwd
- jij had gegeeuwd
- hij/zij/het had gegeeuwd
- wij hadden gegeeuwd
- jullie hadden gegeeuwd
- zij hadden gegeeuwd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gegähnt
- du hattest gegähnt
- er/sie/es hatte gegähnt
- wir hatten gegähnt
- ihr hattet gegähnt
- sie hatten gegähnt
Toekomende tijd I
- ik zal geeuwen
- jij zult geeuwen
- hij/zij/het zal geeuwen
- wij zullen geeuwen
- jullie zullen geeuwen
- zij zullen geeuwen
Futur I Indikativ
- ich werde gähnen
- du wirst gähnen
- er/sie/es wird gähnen
- wir werden gähnen
- ihr werdet gähnen
- sie werden gähnen
Toekomende tijd II
- ik zal gegeeuwd hebben
- jij zult gegeeuwd hebben
- hij/zij/het zal gegeeuwd hebben
- wij zullen gegeeuwd hebben
- jullie zullen gegeeuwd hebben
- zij zullen gegeeuwd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gegähnt haben
- du wirst gegähnt haben
- er/sie/es wird gegähnt haben
- wir werden gegähnt haben
- ihr werdet gegähnt haben
- sie werden gegähnt haben
Conditionalis I
- ik zou geeuwen
- jij zou geeuwen
- hij/zij/het zou geeuwen
- wij zouden geeuwen
- jullie zouden geeuwen
- zij zouden geeuwen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde gähnen
- du würdest gähnen
- er/sie/es würde gähnen
- wir würden gähnen
- ihr würdet gähnen
- sie würden gähnen
Conditionalis II
- ik zou hebben gegeeuwd
- jij zou hebben gegeeuwd
- hij/zij/het zou hebben gegeeuwd
- wij zouden hebben gegeeuwd
- jullie zouden hebben gegeeuwd
- zij zouden hebben gegeeuwd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gegähnt haben
- du würdest gegähnt haben
- er/sie/es würde gegähnt haben
- wir würden gegähnt haben
- ihr würdet gegähnt haben
- sie würden gegähnt haben
Imperatief
- jij geeuw
- jullie geeuwt
Imperativ
- du gähn(e)
- ihr gähnt