Vervoeging van gelijken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik gelijk
- jij gelijkt
- hij/zij/het gelijkt
- wij gelijken
- jullie gelijken
- zij gelijken
Onvoltooid verleden tijd
- ik geleek
- jij geleek
- hij/zij/het geleek
- wij geleken
- jullie geleken
- zij geleken
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geleken
- jij hebt geleken
- hij/zij/het heeft geleken
- wij hebben geleken
- jullie hebben geleken
- zij hebben geleken
Voltooid verleden tijd
- ik had geleken
- jij had geleken
- hij/zij/het had geleken
- wij hadden geleken
- jullie hadden geleken
- zij hadden geleken
Toekomende tijd I
- ik zal gelijken
- jij zult gelijken
- hij/zij/het zal gelijken
- wij zullen gelijken
- jullie zullen gelijken
- zij zullen gelijken
Toekomende tijd II
- ik zal geleken hebben
- jij zult geleken hebben
- hij/zij/het zal geleken hebben
- wij zullen geleken hebben
- jullie zullen geleken hebben
- zij zullen geleken hebben
Conditionalis I
- ik zou gelijken
- jij zou gelijken
- hij/zij/het zou gelijken
- wij zouden gelijken
- jullie zouden gelijken
- zij zouden gelijken
Conditionalis II
- ik zou hebben geleken
- jij zou hebben geleken
- hij/zij/het zou hebben geleken
- wij zouden hebben geleken
- jullie zouden hebben geleken
- zij zouden hebben geleken
Imperatief
- jij gelijk
- jullie gelijkt