Vervoeging van geuren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik geur
- jij geurt
- hij/zij/het geurt
- wij geuren
- jullie geuren
- zij geuren
Präsens Indikativ
- ich dufte
- du duftest
- er/sie/es duftet
- wir duften
- ihr duftet
- sie duften
Onvoltooid verleden tijd
- ik geurde
- jij geurde
- hij/zij/het geurde
- wij geurden
- jullie geurden
- zij geurden
Präteritum Indikativ
- ich duftete
- du duftetest
- er/sie/es duftete
- wir dufteten
- ihr duftetet
- sie dufteten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegeurd
- jij hebt gegeurd
- hij/zij/het heeft gegeurd
- wij hebben gegeurd
- jullie hebben gegeurd
- zij hebben gegeurd
Perfekt Indikativ
- ich habe geduftet
- du hast geduftet
- er/sie/es hat geduftet
- wir haben geduftet
- ihr habt geduftet
- sie haben geduftet
Voltooid verleden tijd
- ik had gegeurd
- jij had gegeurd
- hij/zij/het had gegeurd
- wij hadden gegeurd
- jullie hadden gegeurd
- zij hadden gegeurd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte geduftet
- du hattest geduftet
- er/sie/es hatte geduftet
- wir hatten geduftet
- ihr hattet geduftet
- sie hatten geduftet
Toekomende tijd I
- ik zal geuren
- jij zult geuren
- hij/zij/het zal geuren
- wij zullen geuren
- jullie zullen geuren
- zij zullen geuren
Futur I Indikativ
- ich werde duften
- du wirst duften
- er/sie/es wird duften
- wir werden duften
- ihr werdet duften
- sie werden duften
Toekomende tijd II
- ik zal gegeurd hebben
- jij zult gegeurd hebben
- hij/zij/het zal gegeurd hebben
- wij zullen gegeurd hebben
- jullie zullen gegeurd hebben
- zij zullen gegeurd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geduftet haben
- du wirst geduftet haben
- er/sie/es wird geduftet haben
- wir werden geduftet haben
- ihr werdet geduftet haben
- sie werden geduftet haben
Conditionalis I
- ik zou geuren
- jij zou geuren
- hij/zij/het zou geuren
- wij zouden geuren
- jullie zouden geuren
- zij zouden geuren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde duften
- du würdest duften
- er/sie/es würde duften
- wir würden duften
- ihr würdet duften
- sie würden duften
Conditionalis II
- ik zou hebben gegeurd
- jij zou hebben gegeurd
- hij/zij/het zou hebben gegeurd
- wij zouden hebben gegeurd
- jullie zouden hebben gegeurd
- zij zouden hebben gegeurd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geduftet haben
- du würdest geduftet haben
- er/sie/es würde geduftet haben
- wir würden geduftet haben
- ihr würdet geduftet haben
- sie würden geduftet haben
Imperatief
- jij geur
- jullie geurt
Imperativ
- du dufte
- ihr duftet