Vervoeging van gipsen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik gips
    • jij gipst
    • hij/zij/het gipst
    • wij gipsen
    • jullie gipsen
    • zij gipsen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik gipste
    • jij gipste
    • hij/zij/het gipste
    • wij gipsten
    • jullie gipsten
    • zij gipsten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gegipst
    • jij hebt gegipst
    • hij/zij/het heeft gegipst
    • wij hebben gegipst
    • jullie hebben gegipst
    • zij hebben gegipst
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gegipst
    • jij had gegipst
    • hij/zij/het had gegipst
    • wij hadden gegipst
    • jullie hadden gegipst
    • zij hadden gegipst
  • Toekomende tijd I

    • ik zal gipsen
    • jij zult gipsen
    • hij/zij/het zal gipsen
    • wij zullen gipsen
    • jullie zullen gipsen
    • zij zullen gipsen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegipst hebben
    • jij zult gegipst hebben
    • hij/zij/het zal gegipst hebben
    • wij zullen gegipst hebben
    • jullie zullen gegipst hebben
    • zij zullen gegipst hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou gipsen
    • jij zou gipsen
    • hij/zij/het zou gipsen
    • wij zouden gipsen
    • jullie zouden gipsen
    • zij zouden gipsen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gegipst
    • jij zou hebben gegipst
    • hij/zij/het zou hebben gegipst
    • wij zouden hebben gegipst
    • jullie zouden hebben gegipst
    • zij zouden hebben gegipst
  • Imperatief

    • jij gips
    • jullie gipst

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van gipsen