Vervoeging van glazuren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik glazuur
- jij glazuurt
- hij/zij/het glazuurt
- wij glazuren
- jullie glazuren
- zij glazuren
Onvoltooid verleden tijd
- ik glazuurde
- jij glazuurde
- hij/zij/het glazuurde
- wij glazuurden
- jullie glazuurden
- zij glazuurden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geglazuurd
- jij hebt geglazuurd
- hij/zij/het heeft geglazuurd
- wij hebben geglazuurd
- jullie hebben geglazuurd
- zij hebben geglazuurd
Voltooid verleden tijd
- ik had geglazuurd
- jij had geglazuurd
- hij/zij/het had geglazuurd
- wij hadden geglazuurd
- jullie hadden geglazuurd
- zij hadden geglazuurd
Toekomende tijd I
- ik zal glazuren
- jij zult glazuren
- hij/zij/het zal glazuren
- wij zullen glazuren
- jullie zullen glazuren
- zij zullen glazuren
Toekomende tijd II
- ik zal geglazuurd hebben
- jij zult geglazuurd hebben
- hij/zij/het zal geglazuurd hebben
- wij zullen geglazuurd hebben
- jullie zullen geglazuurd hebben
- zij zullen geglazuurd hebben
Conditionalis I
- ik zou glazuren
- jij zou glazuren
- hij/zij/het zou glazuren
- wij zouden glazuren
- jullie zouden glazuren
- zij zouden glazuren
Conditionalis II
- ik zou hebben geglazuurd
- jij zou hebben geglazuurd
- hij/zij/het zou hebben geglazuurd
- wij zouden hebben geglazuurd
- jullie zouden hebben geglazuurd
- zij zouden hebben geglazuurd
Imperatief
- jij glazuur
- jullie glazuurt