Vervoeging van glosseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik glosseer
    • jij glosseert
    • hij/zij/het glosseert
    • wij glosseren
    • jullie glosseren
    • zij glosseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik glosseerde
    • jij glosseerde
    • hij/zij/het glosseerde
    • wij glosseerden
    • jullie glosseerden
    • zij glosseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geglosseerd
    • jij hebt geglosseerd
    • hij/zij/het heeft geglosseerd
    • wij hebben geglosseerd
    • jullie hebben geglosseerd
    • zij hebben geglosseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geglosseerd
    • jij had geglosseerd
    • hij/zij/het had geglosseerd
    • wij hadden geglosseerd
    • jullie hadden geglosseerd
    • zij hadden geglosseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal glosseren
    • jij zult glosseren
    • hij/zij/het zal glosseren
    • wij zullen glosseren
    • jullie zullen glosseren
    • zij zullen glosseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geglosseerd hebben
    • jij zult geglosseerd hebben
    • hij/zij/het zal geglosseerd hebben
    • wij zullen geglosseerd hebben
    • jullie zullen geglosseerd hebben
    • zij zullen geglosseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou glosseren
    • jij zou glosseren
    • hij/zij/het zou glosseren
    • wij zouden glosseren
    • jullie zouden glosseren
    • zij zouden glosseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geglosseerd
    • jij zou hebben geglosseerd
    • hij/zij/het zou hebben geglosseerd
    • wij zouden hebben geglosseerd
    • jullie zouden hebben geglosseerd
    • zij zouden hebben geglosseerd
  • Imperatief

    • jij glosseer
    • jullie glosseert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van glosseren