Vervoeging van gluipen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik gluip
    • jij gluipt
    • hij/zij/het gluipt
    • wij gluipen
    • jullie gluipen
    • zij gluipen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik gluipte
    • jij gluipte
    • hij/zij/het gluipte
    • wij gluipten
    • jullie gluipten
    • zij gluipten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gegluipt
    • jij hebt gegluipt
    • hij/zij/het heeft gegluipt
    • wij hebben gegluipt
    • jullie hebben gegluipt
    • zij hebben gegluipt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gegluipt
    • jij had gegluipt
    • hij/zij/het had gegluipt
    • wij hadden gegluipt
    • jullie hadden gegluipt
    • zij hadden gegluipt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal gluipen
    • jij zult gluipen
    • hij/zij/het zal gluipen
    • wij zullen gluipen
    • jullie zullen gluipen
    • zij zullen gluipen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegluipt hebben
    • jij zult gegluipt hebben
    • hij/zij/het zal gegluipt hebben
    • wij zullen gegluipt hebben
    • jullie zullen gegluipt hebben
    • zij zullen gegluipt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou gluipen
    • jij zou gluipen
    • hij/zij/het zou gluipen
    • wij zouden gluipen
    • jullie zouden gluipen
    • zij zouden gluipen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gegluipt
    • jij zou hebben gegluipt
    • hij/zij/het zou hebben gegluipt
    • wij zouden hebben gegluipt
    • jullie zouden hebben gegluipt
    • zij zouden hebben gegluipt
  • Imperatief

    • jij gluip
    • jullie gluipt