Vervoeging van goochelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik goochel
- jij goochelt
- hij/zij/het goochelt
- wij goochelen
- jullie goochelen
- zij goochelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik goochelde
- jij goochelde
- hij/zij/het goochelde
- wij goochelden
- jullie goochelden
- zij goochelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegoocheld
- jij hebt gegoocheld
- hij/zij/het heeft gegoocheld
- wij hebben gegoocheld
- jullie hebben gegoocheld
- zij hebben gegoocheld
Voltooid verleden tijd
- ik had gegoocheld
- jij had gegoocheld
- hij/zij/het had gegoocheld
- wij hadden gegoocheld
- jullie hadden gegoocheld
- zij hadden gegoocheld
Toekomende tijd I
- ik zal goochelen
- jij zult goochelen
- hij/zij/het zal goochelen
- wij zullen goochelen
- jullie zullen goochelen
- zij zullen goochelen
Toekomende tijd II
- ik zal gegoocheld hebben
- jij zult gegoocheld hebben
- hij/zij/het zal gegoocheld hebben
- wij zullen gegoocheld hebben
- jullie zullen gegoocheld hebben
- zij zullen gegoocheld hebben
Conditionalis I
- ik zou goochelen
- jij zou goochelen
- hij/zij/het zou goochelen
- wij zouden goochelen
- jullie zouden goochelen
- zij zouden goochelen
Conditionalis II
- ik zou hebben gegoocheld
- jij zou hebben gegoocheld
- hij/zij/het zou hebben gegoocheld
- wij zouden hebben gegoocheld
- jullie zouden hebben gegoocheld
- zij zouden hebben gegoocheld
Imperatief
- jij goochel
- jullie goochelt