Vervoeging van goochelen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik goochel
  • jij goochelt
  • hij/zij/het goochelt
  • wij goochelen
  • jullie goochelen
  • zij goochelen

Present

  • I conjure
  • you conjure
  • he/she/it conjures
  • we conjure
  • you conjure
  • they conjure

Onvoltooid verleden tijd

  • ik goochelde
  • jij goochelde
  • hij/zij/het goochelde
  • wij goochelden
  • jullie goochelden
  • zij goochelden

Simple past

  • I conjured
  • you conjured
  • he/she/it conjured
  • we conjured
  • you conjured
  • they conjured

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gegoocheld
  • jij hebt gegoocheld
  • hij/zij/het heeft gegoocheld
  • wij hebben gegoocheld
  • jullie hebben gegoocheld
  • zij hebben gegoocheld

Present perfect

  • I have conjured
  • you have conjured
  • he/she/it has conjured
  • we have conjured
  • you have conjured
  • they have conjured

Voltooid verleden tijd

  • ik had gegoocheld
  • jij had gegoocheld
  • hij/zij/het had gegoocheld
  • wij hadden gegoocheld
  • jullie hadden gegoocheld
  • zij hadden gegoocheld

Past perfect

  • I had conjured
  • you had conjured
  • he/she/it had conjured
  • we had conjured
  • you had conjured
  • they had conjured

Toekomende tijd I

  • ik zal goochelen
  • jij zult goochelen
  • hij/zij/het zal goochelen
  • wij zullen goochelen
  • jullie zullen goochelen
  • zij zullen goochelen

Future

  • I will conjure
  • you will conjure
  • he/she/it will conjure
  • we will conjure
  • you will conjure
  • they will conjure

Toekomende tijd II

  • ik zal gegoocheld hebben
  • jij zult gegoocheld hebben
  • hij/zij/het zal gegoocheld hebben
  • wij zullen gegoocheld hebben
  • jullie zullen gegoocheld hebben
  • zij zullen gegoocheld hebben

Future perfect

  • I will have conjured
  • you will have conjured
  • he/she/it will have conjured
  • we will have conjured
  • you will have conjured
  • they will have conjured

Conditionalis I

  • ik zou goochelen
  • jij zou goochelen
  • hij/zij/het zou goochelen
  • wij zouden goochelen
  • jullie zouden goochelen
  • zij zouden goochelen

Conditional present

  • I would conjure
  • you would conjure
  • he/she/it would conjure
  • we would conjure
  • you would conjure
  • they would conjure

Conditionalis II

  • ik zou hebben gegoocheld
  • jij zou hebben gegoocheld
  • hij/zij/het zou hebben gegoocheld
  • wij zouden hebben gegoocheld
  • jullie zouden hebben gegoocheld
  • zij zouden hebben gegoocheld

Conditional perfect

  • I would have conjured
  • you would have conjured
  • he/she/it would have conjured
  • we would have conjured
  • you would have conjured
  • they would have conjured

Imperatief

  • jij goochel
  • jullie goochelt

Imperative

  • you conjure
  • you conjure

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van goochelen