Vervoeging van granen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik graan
- jij graant
- hij/zij/het graant
- wij granen
- jullie granen
- zij granen
Onvoltooid verleden tijd
- ik graande
- jij graande
- hij/zij/het graande
- wij graanden
- jullie graanden
- zij graanden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegraand
- jij hebt gegraand
- hij/zij/het heeft gegraand
- wij hebben gegraand
- jullie hebben gegraand
- zij hebben gegraand
Voltooid verleden tijd
- ik had gegraand
- jij had gegraand
- hij/zij/het had gegraand
- wij hadden gegraand
- jullie hadden gegraand
- zij hadden gegraand
Toekomende tijd I
- ik zal granen
- jij zult granen
- hij/zij/het zal granen
- wij zullen granen
- jullie zullen granen
- zij zullen granen
Toekomende tijd II
- ik zal gegraand hebben
- jij zult gegraand hebben
- hij/zij/het zal gegraand hebben
- wij zullen gegraand hebben
- jullie zullen gegraand hebben
- zij zullen gegraand hebben
Conditionalis I
- ik zou granen
- jij zou granen
- hij/zij/het zou granen
- wij zouden granen
- jullie zouden granen
- zij zouden granen
Conditionalis II
- ik zou hebben gegraand
- jij zou hebben gegraand
- hij/zij/het zou hebben gegraand
- wij zouden hebben gegraand
- jullie zouden hebben gegraand
- zij zouden hebben gegraand
Imperatief
- jij graan
- jullie graant