Vervoeging van grazen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik graas
- jij graast
- hij/zij/het graast
- wij grazen
- jullie grazen
- zij grazen
Onvoltooid verleden tijd
- ik graasde
- jij graasde
- hij/zij/het graasde
- wij graasden
- jullie graasden
- zij graasden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegraasd
- jij hebt gegraasd
- hij/zij/het heeft gegraasd
- wij hebben gegraasd
- jullie hebben gegraasd
- zij hebben gegraasd
Voltooid verleden tijd
- ik had gegraasd
- jij had gegraasd
- hij/zij/het had gegraasd
- wij hadden gegraasd
- jullie hadden gegraasd
- zij hadden gegraasd
Toekomende tijd I
- ik zal grazen
- jij zult grazen
- hij/zij/het zal grazen
- wij zullen grazen
- jullie zullen grazen
- zij zullen grazen
Toekomende tijd II
- ik zal gegraasd hebben
- jij zult gegraasd hebben
- hij/zij/het zal gegraasd hebben
- wij zullen gegraasd hebben
- jullie zullen gegraasd hebben
- zij zullen gegraasd hebben
Conditionalis I
- ik zou grazen
- jij zou grazen
- hij/zij/het zou grazen
- wij zouden grazen
- jullie zouden grazen
- zij zouden grazen
Conditionalis II
- ik zou hebben gegraasd
- jij zou hebben gegraasd
- hij/zij/het zou hebben gegraasd
- wij zouden hebben gegraasd
- jullie zouden hebben gegraasd
- zij zouden hebben gegraasd
Imperatief
- jij graas
- jullie graast