Vervoeging van groenen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik groen
- jij groent
- hij/zij/het groent
- wij groenen
- jullie groenen
- zij groenen
Onvoltooid verleden tijd
- ik groende
- jij groende
- hij/zij/het groende
- wij groenden
- jullie groenden
- zij groenden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gegroend
- jij hebt gegroend
- hij/zij/het heeft gegroend
- wij hebben gegroend
- jullie hebben gegroend
- zij hebben gegroend
Voltooid verleden tijd
- ik had gegroend
- jij had gegroend
- hij/zij/het had gegroend
- wij hadden gegroend
- jullie hadden gegroend
- zij hadden gegroend
Toekomende tijd I
- ik zal groenen
- jij zult groenen
- hij/zij/het zal groenen
- wij zullen groenen
- jullie zullen groenen
- zij zullen groenen
Toekomende tijd II
- ik zal gegroend hebben
- jij zult gegroend hebben
- hij/zij/het zal gegroend hebben
- wij zullen gegroend hebben
- jullie zullen gegroend hebben
- zij zullen gegroend hebben
Conditionalis I
- ik zou groenen
- jij zou groenen
- hij/zij/het zou groenen
- wij zouden groenen
- jullie zouden groenen
- zij zouden groenen
Conditionalis II
- ik zou hebben gegroend
- jij zou hebben gegroend
- hij/zij/het zou hebben gegroend
- wij zouden hebben gegroend
- jullie zouden hebben gegroend
- zij zouden hebben gegroend
Imperatief
- jij groen
- jullie groent