Vervoeging van grootbrengen

Onbepaalde wijs (infinitief): grootbrengen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik breng groot
    • jij brengt groot
    • hij/zij/het brengt groot
    • wij brengen groot
    • jullie brengen groot
    • zij brengen groot
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bracht groot
    • jij bracht groot
    • hij/zij/het bracht groot
    • wij brachten groot
    • jullie brachten groot
    • zij brachten groot
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb grootgebracht
    • jij hebt grootgebracht
    • hij/zij/het heeft grootgebracht
    • wij hebben grootgebracht
    • jullie hebben grootgebracht
    • zij hebben grootgebracht
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had grootgebracht
    • jij had grootgebracht
    • hij/zij/het had grootgebracht
    • wij hadden grootgebracht
    • jullie hadden grootgebracht
    • zij hadden grootgebracht
  • Toekomende tijd I

    • ik zal grootbrengen
    • jij zult grootbrengen
    • hij/zij/het zal grootbrengen
    • wij zullen grootbrengen
    • jullie zullen grootbrengen
    • zij zullen grootbrengen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal grootgebracht hebben
    • jij zult grootgebracht hebben
    • hij/zij/het zal grootgebracht hebben
    • wij zullen grootgebracht hebben
    • jullie zullen grootgebracht hebben
    • zij zullen grootgebracht hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou grootbrengen
    • jij zou grootbrengen
    • hij/zij/het zou grootbrengen
    • wij zouden grootbrengen
    • jullie zouden grootbrengen
    • zij zouden grootbrengen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben grootgebracht
    • jij zou hebben grootgebracht
    • hij/zij/het zou hebben grootgebracht
    • wij zouden hebben grootgebracht
    • jullie zouden hebben grootgebracht
    • zij zouden hebben grootgebracht
  • Imperatief

    • jij breng groot
    • jullie brengt groot

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van grootbrengen