Vervoeging van hameren
Nederlands
Spaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hamer
- jij hamert
- hij/zij/het hamert
- wij hameren
- jullie hameren
- zij hameren
Indicativo presente
- yo acentúo
- tú acentúas
- él/ella acentúa
- nosotros acentuamos
- vosotros acentuáis
- ellos/ellas acentúan
Onvoltooid verleden tijd
- ik hamerde
- jij hamerde
- hij/zij/het hamerde
- wij hamerden
- jullie hamerden
- zij hamerden
Indefinido
- yo acentué
- tú acentuaste
- él/ella acentuó
- nosotros acentuamos
- vosotros acentuasteis
- ellos/ellas acentuaron
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehamerd
- jij hebt gehamerd
- hij/zij/het heeft gehamerd
- wij hebben gehamerd
- jullie hebben gehamerd
- zij hebben gehamerd
Pretérito perfecto compuesto
- yo he acentuado
- tú has acentuado
- él/ella ha acentuado
- nosotros hemos acentuado
- vosotros habéis acentuado
- ellos/ellas han acentuado
Voltooid verleden tijd
- ik had gehamerd
- jij had gehamerd
- hij/zij/het had gehamerd
- wij hadden gehamerd
- jullie hadden gehamerd
- zij hadden gehamerd
Pluscuamperfecto
- yo había acentuado
- tú habías acentuado
- él/ella había acentuado
- nosotros habíamos acentuado
- vosotros habíais acentuado
- ellos/ellas habían acentuado
Toekomende tijd I
- ik zal hameren
- jij zult hameren
- hij/zij/het zal hameren
- wij zullen hameren
- jullie zullen hameren
- zij zullen hameren
Futuro I
- yo acentuaré
- tú acentuarás
- él/ella acentuará
- nosotros acentuaremos
- vosotros acentuaréis
- ellos/ellas acentuarán
Toekomende tijd II
- ik zal gehamerd hebben
- jij zult gehamerd hebben
- hij/zij/het zal gehamerd hebben
- wij zullen gehamerd hebben
- jullie zullen gehamerd hebben
- zij zullen gehamerd hebben
Futuro perfecto
- yo habré acentuado
- tú habrás acentuado
- él/ella habrá acentuado
- nosotros habremos acentuado
- vosotros habréis acentuado
- ellos/ellas habrán acentuado
Conditionalis I
- ik zou hameren
- jij zou hameren
- hij/zij/het zou hameren
- wij zouden hameren
- jullie zouden hameren
- zij zouden hameren
Condicional
- yo acentuaría
- tú acentuarías
- él/ella acentuaría
- nosotros acentuaríamos
- vosotros acentuaríais
- ellos/ellas acentuarían
Conditionalis II
- ik zou hebben gehamerd
- jij zou hebben gehamerd
- hij/zij/het zou hebben gehamerd
- wij zouden hebben gehamerd
- jullie zouden hebben gehamerd
- zij zouden hebben gehamerd
Condicional perfecto
- yo habría acentuado
- tú habrías acentuado
- él/ella habría acentuado
- nosotros habríamos acentuado
- vosotros habríais acentuado
- ellos/ellas habrían acentuado
Imperatief
- jij hamer
- jullie hamert
Imperativo presente
- tú acentúa
- vosotros acentuad