Vervoeging van handen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hand
- jij handt
- hij/zij/het handt
- wij handen
- jullie handen
- zij handen
Onvoltooid verleden tijd
- ik handde
- jij handde
- hij/zij/het handde
- wij handden
- jullie handden
- zij handden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehand
- jij hebt gehand
- hij/zij/het heeft gehand
- wij hebben gehand
- jullie hebben gehand
- zij hebben gehand
Voltooid verleden tijd
- ik had gehand
- jij had gehand
- hij/zij/het had gehand
- wij hadden gehand
- jullie hadden gehand
- zij hadden gehand
Toekomende tijd I
- ik zal handen
- jij zult handen
- hij/zij/het zal handen
- wij zullen handen
- jullie zullen handen
- zij zullen handen
Toekomende tijd II
- ik zal gehand hebben
- jij zult gehand hebben
- hij/zij/het zal gehand hebben
- wij zullen gehand hebben
- jullie zullen gehand hebben
- zij zullen gehand hebben
Conditionalis I
- ik zou handen
- jij zou handen
- hij/zij/het zou handen
- wij zouden handen
- jullie zouden handen
- zij zouden handen
Conditionalis II
- ik zou hebben gehand
- jij zou hebben gehand
- hij/zij/het zou hebben gehand
- wij zouden hebben gehand
- jullie zouden hebben gehand
- zij zouden hebben gehand
Imperatief
- jij hand
- jullie handt