Vervoeging van hannesen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hannes
- jij hannest
- hij/zij/het hannest
- wij hannesen
- jullie hannesen
- zij hannesen
Onvoltooid verleden tijd
- ik hanneste
- jij hanneste
- hij/zij/het hanneste
- wij hannesten
- jullie hannesten
- zij hannesten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehannest
- jij hebt gehannest
- hij/zij/het heeft gehannest
- wij hebben gehannest
- jullie hebben gehannest
- zij hebben gehannest
Voltooid verleden tijd
- ik had gehannest
- jij had gehannest
- hij/zij/het had gehannest
- wij hadden gehannest
- jullie hadden gehannest
- zij hadden gehannest
Toekomende tijd I
- ik zal hannesen
- jij zult hannesen
- hij/zij/het zal hannesen
- wij zullen hannesen
- jullie zullen hannesen
- zij zullen hannesen
Toekomende tijd II
- ik zal gehannest hebben
- jij zult gehannest hebben
- hij/zij/het zal gehannest hebben
- wij zullen gehannest hebben
- jullie zullen gehannest hebben
- zij zullen gehannest hebben
Conditionalis I
- ik zou hannesen
- jij zou hannesen
- hij/zij/het zou hannesen
- wij zouden hannesen
- jullie zouden hannesen
- zij zouden hannesen
Conditionalis II
- ik zou hebben gehannest
- jij zou hebben gehannest
- hij/zij/het zou hebben gehannest
- wij zouden hebben gehannest
- jullie zouden hebben gehannest
- zij zouden hebben gehannest
Imperatief
- jij hannes
- jullie hannest