Vervoeging van harpoeneren

Onbepaalde wijs (infinitief): harpoeneren

Vertaling: to harpoon

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik harpoeneer
  • jij harpoeneert
  • hij/zij/het harpoeneert
  • wij harpoeneren
  • jullie harpoeneren
  • zij harpoeneren

Present

  • I harpoon
  • you harpoon
  • he/she/it harpoons
  • we harpoon
  • you harpoon
  • they harpoon

Onvoltooid verleden tijd

  • ik harpoeneerde
  • jij harpoeneerde
  • hij/zij/het harpoeneerde
  • wij harpoeneerden
  • jullie harpoeneerden
  • zij harpoeneerden

Simple past

  • I harpooned
  • you harpooned
  • he/she/it harpooned
  • we harpooned
  • you harpooned
  • they harpooned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geharpoeneerd
  • jij hebt geharpoeneerd
  • hij/zij/het heeft geharpoeneerd
  • wij hebben geharpoeneerd
  • jullie hebben geharpoeneerd
  • zij hebben geharpoeneerd

Present perfect

  • I have harpooned
  • you have harpooned
  • he/she/it has harpooned
  • we have harpooned
  • you have harpooned
  • they have harpooned

Voltooid verleden tijd

  • ik had geharpoeneerd
  • jij had geharpoeneerd
  • hij/zij/het had geharpoeneerd
  • wij hadden geharpoeneerd
  • jullie hadden geharpoeneerd
  • zij hadden geharpoeneerd

Past perfect

  • I had harpooned
  • you had harpooned
  • he/she/it had harpooned
  • we had harpooned
  • you had harpooned
  • they had harpooned

Toekomende tijd I

  • ik zal harpoeneren
  • jij zult harpoeneren
  • hij/zij/het zal harpoeneren
  • wij zullen harpoeneren
  • jullie zullen harpoeneren
  • zij zullen harpoeneren

Future

  • I will harpoon
  • you will harpoon
  • he/she/it will harpoon
  • we will harpoon
  • you will harpoon
  • they will harpoon

Toekomende tijd II

  • ik zal geharpoeneerd hebben
  • jij zult geharpoeneerd hebben
  • hij/zij/het zal geharpoeneerd hebben
  • wij zullen geharpoeneerd hebben
  • jullie zullen geharpoeneerd hebben
  • zij zullen geharpoeneerd hebben

Future perfect

  • I will have harpooned
  • you will have harpooned
  • he/she/it will have harpooned
  • we will have harpooned
  • you will have harpooned
  • they will have harpooned

Conditionalis I

  • ik zou harpoeneren
  • jij zou harpoeneren
  • hij/zij/het zou harpoeneren
  • wij zouden harpoeneren
  • jullie zouden harpoeneren
  • zij zouden harpoeneren

Conditional present

  • I would harpoon
  • you would harpoon
  • he/she/it would harpoon
  • we would harpoon
  • you would harpoon
  • they would harpoon

Conditionalis II

  • ik zou hebben geharpoeneerd
  • jij zou hebben geharpoeneerd
  • hij/zij/het zou hebben geharpoeneerd
  • wij zouden hebben geharpoeneerd
  • jullie zouden hebben geharpoeneerd
  • zij zouden hebben geharpoeneerd

Conditional perfect

  • I would have harpooned
  • you would have harpooned
  • he/she/it would have harpooned
  • we would have harpooned
  • you would have harpooned
  • they would have harpooned

Imperatief

  • jij harpoeneer
  • jullie harpoeneert

Imperative

  • you harpoon
  • you harpoon