Vervoeging van haten

Vertaling: haïr

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik haat
  • jij haat
  • hij/zij/het haat
  • wij haten
  • jullie haten
  • zij haten

Présent

  • je hais
  • tu hais
  • il/elle hait
  • nous haïssons
  • vous haïssez
  • ils/elles haïssent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik haatte
  • jij haatte
  • hij/zij/het haatte
  • wij haatten
  • jullie haatten
  • zij haatten

Indicatif imparfait

  • je haïssais
  • tu haïssais
  • il/elle haïssait
  • nous haïssions
  • vous haïssiez
  • ils/elles haïssaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehaat
  • jij hebt gehaat
  • hij/zij/het heeft gehaat
  • wij hebben gehaat
  • jullie hebben gehaat
  • zij hebben gehaat

Indicatif passé composé

  • j'ai haï
  • tu as haï
  • il/elle a haï
  • nous avons haï
  • vous avez haï
  • ils/elles ont haï

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehaat
  • jij had gehaat
  • hij/zij/het had gehaat
  • wij hadden gehaat
  • jullie hadden gehaat
  • zij hadden gehaat

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais haï
  • tu avais haï
  • il/elle avait haï
  • nous avions haï
  • vous aviez haï
  • ils/elles avaient haï

Toekomende tijd I

  • ik zal haten
  • jij zult haten
  • hij/zij/het zal haten
  • wij zullen haten
  • jullie zullen haten
  • zij zullen haten

Indicatif futur

  • je haïrai
  • tu haïras
  • il/elle haïra
  • nous haïrons
  • vous haïrez
  • ils/elles haïront

Toekomende tijd II

  • ik zal gehaat hebben
  • jij zult gehaat hebben
  • hij/zij/het zal gehaat hebben
  • wij zullen gehaat hebben
  • jullie zullen gehaat hebben
  • zij zullen gehaat hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai haï
  • tu auras haï
  • il/elle aura haï
  • nous aurons haï
  • vous aurez haï
  • ils/elles auront haï

Conditionalis I

  • ik zou haten
  • jij zou haten
  • hij/zij/het zou haten
  • wij zouden haten
  • jullie zouden haten
  • zij zouden haten

Conditionnel présent

  • je haïrais
  • tu haïrais
  • il/elle haïrait
  • nous haïrions
  • vous haïriez
  • ils/elles haïraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehaat
  • jij zou hebben gehaat
  • hij/zij/het zou hebben gehaat
  • wij zouden hebben gehaat
  • jullie zouden hebben gehaat
  • zij zouden hebben gehaat

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais haï
  • tu aurais haï
  • il/elle aurait haï
  • nous aurions haï
  • vous auriez haï
  • ils/elles auraient haï

Imperatief

  • jij haat
  • jullie haat

Impératif

  • tu hais
  • vous haïssez