Vervoeging van heruitzenden

Onbepaalde wijs (infinitief): heruitzenden

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zend heruit
  • jij zendt heruit
  • hij/zij/het zendt heruit
  • wij zenden heruit
  • jullie zenden heruit
  • zij zenden heruit

Présent

  • je rejette
  • tu rejettes
  • il/elle rejette
  • nous rejetons
  • vous rejetez
  • ils/elles rejettent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zond heruit
  • jij zond heruit
  • hij/zij/het zond heruit
  • wij zonden heruit
  • jullie zonden heruit
  • zij zonden heruit

Indicatif imparfait

  • je rejetais
  • tu rejetais
  • il/elle rejetait
  • nous rejetions
  • vous rejetiez
  • ils/elles rejetaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb heruitgezonden
  • jij hebt heruitgezonden
  • hij/zij/het heeft heruitgezonden
  • wij hebben heruitgezonden
  • jullie hebben heruitgezonden
  • zij hebben heruitgezonden

Indicatif passé composé

  • j'ai rejeté
  • tu as rejeté
  • il/elle a rejeté
  • nous avons rejeté
  • vous avez rejeté
  • ils/elles ont rejeté

Voltooid verleden tijd

  • ik had heruitgezonden
  • jij had heruitgezonden
  • hij/zij/het had heruitgezonden
  • wij hadden heruitgezonden
  • jullie hadden heruitgezonden
  • zij hadden heruitgezonden

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais rejeté
  • tu avais rejeté
  • il/elle avait rejeté
  • nous avions rejeté
  • vous aviez rejeté
  • ils/elles avaient rejeté

Toekomende tijd I

  • ik zal heruitzenden
  • jij zult heruitzenden
  • hij/zij/het zal heruitzenden
  • wij zullen heruitzenden
  • jullie zullen heruitzenden
  • zij zullen heruitzenden

Indicatif futur

  • je rejetterai
  • tu rejetteras
  • il/elle rejettera
  • nous rejetterons
  • vous rejetterez
  • ils/elles rejetteront

Toekomende tijd II

  • ik zal heruitgezonden hebben
  • jij zult heruitgezonden hebben
  • hij/zij/het zal heruitgezonden hebben
  • wij zullen heruitgezonden hebben
  • jullie zullen heruitgezonden hebben
  • zij zullen heruitgezonden hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai rejeté
  • tu auras rejeté
  • il/elle aura rejeté
  • nous aurons rejeté
  • vous aurez rejeté
  • ils/elles auront rejeté

Conditionalis I

  • ik zou heruitzenden
  • jij zou heruitzenden
  • hij/zij/het zou heruitzenden
  • wij zouden heruitzenden
  • jullie zouden heruitzenden
  • zij zouden heruitzenden

Conditionnel présent

  • je rejetterais
  • tu rejetterais
  • il/elle rejetterait
  • nous rejetterions
  • vous rejetteriez
  • ils/elles rejetteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben heruitgezonden
  • jij zou hebben heruitgezonden
  • hij/zij/het zou hebben heruitgezonden
  • wij zouden hebben heruitgezonden
  • jullie zouden hebben heruitgezonden
  • zij zouden hebben heruitgezonden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais rejeté
  • tu aurais rejeté
  • il/elle aurait rejeté
  • nous aurions rejeté
  • vous auriez rejeté
  • ils/elles auraient rejeté

Imperatief

  • jij zend heruit
  • jullie zendt heruit

Impératif

  • tu rejette
  • vous rejetez