Vervoeging van heten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik heet
- jij heet
- hij/zij/het heet
- wij heten
- jullie heten
- zij heten
Onvoltooid verleden tijd
- ik heette
- jij heette
- hij/zij/het heette
- wij heetten
- jullie heetten
- zij heetten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geheet
- jij hebt geheet
- hij/zij/het heeft geheet
- wij hebben geheet
- jullie hebben geheet
- zij hebben geheet
Voltooid verleden tijd
- ik had geheet
- jij had geheet
- hij/zij/het had geheet
- wij hadden geheet
- jullie hadden geheet
- zij hadden geheet
Toekomende tijd I
- ik zal heten
- jij zult heten
- hij/zij/het zal heten
- wij zullen heten
- jullie zullen heten
- zij zullen heten
Toekomende tijd II
- ik zal geheet hebben
- jij zult geheet hebben
- hij/zij/het zal geheet hebben
- wij zullen geheet hebben
- jullie zullen geheet hebben
- zij zullen geheet hebben
Conditionalis I
- ik zou heten
- jij zou heten
- hij/zij/het zou heten
- wij zouden heten
- jullie zouden heten
- zij zouden heten
Conditionalis II
- ik zou hebben geheet
- jij zou hebben geheet
- hij/zij/het zou hebben geheet
- wij zouden hebben geheet
- jullie zouden hebben geheet
- zij zouden hebben geheet
Imperatief
- jij heet
- jullie heet