Vervoeging van hoesten

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik hoest
  • jij hoest
  • hij/zij/het hoest
  • wij hoesten
  • jullie hoesten
  • zij hoesten

Présent

  • je tousse
  • tu tousses
  • il/elle tousse
  • nous toussons
  • vous toussez
  • ils/elles toussent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik hoestte
  • jij hoestte
  • hij/zij/het hoestte
  • wij hoestten
  • jullie hoestten
  • zij hoestten

Indicatif imparfait

  • je toussais
  • tu toussais
  • il/elle toussait
  • nous toussions
  • vous toussiez
  • ils/elles toussaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gehoest
  • jij hebt gehoest
  • hij/zij/het heeft gehoest
  • wij hebben gehoest
  • jullie hebben gehoest
  • zij hebben gehoest

Indicatif passé composé

  • j'ai toussé
  • tu as toussé
  • il/elle a toussé
  • nous avons toussé
  • vous avez toussé
  • ils/elles ont toussé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gehoest
  • jij had gehoest
  • hij/zij/het had gehoest
  • wij hadden gehoest
  • jullie hadden gehoest
  • zij hadden gehoest

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais toussé
  • tu avais toussé
  • il/elle avait toussé
  • nous avions toussé
  • vous aviez toussé
  • ils/elles avaient toussé

Toekomende tijd I

  • ik zal hoesten
  • jij zult hoesten
  • hij/zij/het zal hoesten
  • wij zullen hoesten
  • jullie zullen hoesten
  • zij zullen hoesten

Indicatif futur

  • je tousserai
  • tu tousseras
  • il/elle toussera
  • nous tousserons
  • vous tousserez
  • ils/elles tousseront

Toekomende tijd II

  • ik zal gehoest hebben
  • jij zult gehoest hebben
  • hij/zij/het zal gehoest hebben
  • wij zullen gehoest hebben
  • jullie zullen gehoest hebben
  • zij zullen gehoest hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai toussé
  • tu auras toussé
  • il/elle aura toussé
  • nous aurons toussé
  • vous aurez toussé
  • ils/elles auront toussé

Conditionalis I

  • ik zou hoesten
  • jij zou hoesten
  • hij/zij/het zou hoesten
  • wij zouden hoesten
  • jullie zouden hoesten
  • zij zouden hoesten

Conditionnel présent

  • je tousserais
  • tu tousserais
  • il/elle tousserait
  • nous tousserions
  • vous tousseriez
  • ils/elles tousseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gehoest
  • jij zou hebben gehoest
  • hij/zij/het zou hebben gehoest
  • wij zouden hebben gehoest
  • jullie zouden hebben gehoest
  • zij zouden hebben gehoest

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais toussé
  • tu aurais toussé
  • il/elle aurait toussé
  • nous aurions toussé
  • vous auriez toussé
  • ils/elles auraient toussé

Imperatief

  • jij hoest
  • jullie hoest

Impératif

  • tu tousse
  • vous toussez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van hoesten