Vervoeging van hoogschatten

Onbepaalde wijs (infinitief): hoogschatten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schat hoog
    • jij schat hoog
    • hij/zij/het schat hoog
    • wij schatten hoog
    • jullie schatten hoog
    • zij schatten hoog
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schatte hoog
    • jij schatte hoog
    • hij/zij/het schatte hoog
    • wij schatten hoog
    • jullie schatten hoog
    • zij schatten hoog
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb hooggeschat
    • jij hebt hooggeschat
    • hij/zij/het heeft hooggeschat
    • wij hebben hooggeschat
    • jullie hebben hooggeschat
    • zij hebben hooggeschat
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had hooggeschat
    • jij had hooggeschat
    • hij/zij/het had hooggeschat
    • wij hadden hooggeschat
    • jullie hadden hooggeschat
    • zij hadden hooggeschat
  • Toekomende tijd I

    • ik zal hoogschatten
    • jij zult hoogschatten
    • hij/zij/het zal hoogschatten
    • wij zullen hoogschatten
    • jullie zullen hoogschatten
    • zij zullen hoogschatten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal hooggeschat hebben
    • jij zult hooggeschat hebben
    • hij/zij/het zal hooggeschat hebben
    • wij zullen hooggeschat hebben
    • jullie zullen hooggeschat hebben
    • zij zullen hooggeschat hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou hoogschatten
    • jij zou hoogschatten
    • hij/zij/het zou hoogschatten
    • wij zouden hoogschatten
    • jullie zouden hoogschatten
    • zij zouden hoogschatten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben hooggeschat
    • jij zou hebben hooggeschat
    • hij/zij/het zou hebben hooggeschat
    • wij zouden hebben hooggeschat
    • jullie zouden hebben hooggeschat
    • zij zouden hebben hooggeschat
  • Imperatief

    • jij schat hoog
    • jullie schat hoog