Vervoeging van hospiteren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hospiteer
- jij hospiteert
- hij/zij/het hospiteert
- wij hospiteren
- jullie hospiteren
- zij hospiteren
Onvoltooid verleden tijd
- ik hospiteerde
- jij hospiteerde
- hij/zij/het hospiteerde
- wij hospiteerden
- jullie hospiteerden
- zij hospiteerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehospiteerd
- jij hebt gehospiteerd
- hij/zij/het heeft gehospiteerd
- wij hebben gehospiteerd
- jullie hebben gehospiteerd
- zij hebben gehospiteerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gehospiteerd
- jij had gehospiteerd
- hij/zij/het had gehospiteerd
- wij hadden gehospiteerd
- jullie hadden gehospiteerd
- zij hadden gehospiteerd
Toekomende tijd I
- ik zal hospiteren
- jij zult hospiteren
- hij/zij/het zal hospiteren
- wij zullen hospiteren
- jullie zullen hospiteren
- zij zullen hospiteren
Toekomende tijd II
- ik zal gehospiteerd hebben
- jij zult gehospiteerd hebben
- hij/zij/het zal gehospiteerd hebben
- wij zullen gehospiteerd hebben
- jullie zullen gehospiteerd hebben
- zij zullen gehospiteerd hebben
Conditionalis I
- ik zou hospiteren
- jij zou hospiteren
- hij/zij/het zou hospiteren
- wij zouden hospiteren
- jullie zouden hospiteren
- zij zouden hospiteren
Conditionalis II
- ik zou hebben gehospiteerd
- jij zou hebben gehospiteerd
- hij/zij/het zou hebben gehospiteerd
- wij zouden hebben gehospiteerd
- jullie zouden hebben gehospiteerd
- zij zouden hebben gehospiteerd
Imperatief
- jij hospiteer
- jullie hospiteert