Vervoeging van houthakken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hak hout
- jij hakt hout
- hij/zij/het hakt hout
- wij hakken hout
- jullie hakken hout
- zij hakken hout
Onvoltooid verleden tijd
- ik hakte hout
- jij hakte hout
- hij/zij/het hakte hout
- wij hakten hout
- jullie hakten hout
- zij hakten hout
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb houtgehakt
- jij hebt houtgehakt
- hij/zij/het heeft houtgehakt
- wij hebben houtgehakt
- jullie hebben houtgehakt
- zij hebben houtgehakt
Voltooid verleden tijd
- ik had houtgehakt
- jij had houtgehakt
- hij/zij/het had houtgehakt
- wij hadden houtgehakt
- jullie hadden houtgehakt
- zij hadden houtgehakt
Toekomende tijd I
- ik zal houthakken
- jij zult houthakken
- hij/zij/het zal houthakken
- wij zullen houthakken
- jullie zullen houthakken
- zij zullen houthakken
Toekomende tijd II
- ik zal houtgehakt hebben
- jij zult houtgehakt hebben
- hij/zij/het zal houtgehakt hebben
- wij zullen houtgehakt hebben
- jullie zullen houtgehakt hebben
- zij zullen houtgehakt hebben
Conditionalis I
- ik zou houthakken
- jij zou houthakken
- hij/zij/het zou houthakken
- wij zouden houthakken
- jullie zouden houthakken
- zij zouden houthakken
Conditionalis II
- ik zou hebben houtgehakt
- jij zou hebben houtgehakt
- hij/zij/het zou hebben houtgehakt
- wij zouden hebben houtgehakt
- jullie zouden hebben houtgehakt
- zij zouden hebben houtgehakt
Imperatief
- jij hak hout
- jullie hakt hout