Vervoeging van hypotekeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hypotekeer
- jij hypotekeert
- hij/zij/het hypotekeert
- wij hypotekeren
- jullie hypotekeren
- zij hypotekeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik hypotekeerde
- jij hypotekeerde
- hij/zij/het hypotekeerde
- wij hypotekeerden
- jullie hypotekeerden
- zij hypotekeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gehypotekeerd
- jij hebt gehypotekeerd
- hij/zij/het heeft gehypotekeerd
- wij hebben gehypotekeerd
- jullie hebben gehypotekeerd
- zij hebben gehypotekeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gehypotekeerd
- jij had gehypotekeerd
- hij/zij/het had gehypotekeerd
- wij hadden gehypotekeerd
- jullie hadden gehypotekeerd
- zij hadden gehypotekeerd
Toekomende tijd I
- ik zal hypotekeren
- jij zult hypotekeren
- hij/zij/het zal hypotekeren
- wij zullen hypotekeren
- jullie zullen hypotekeren
- zij zullen hypotekeren
Toekomende tijd II
- ik zal gehypotekeerd hebben
- jij zult gehypotekeerd hebben
- hij/zij/het zal gehypotekeerd hebben
- wij zullen gehypotekeerd hebben
- jullie zullen gehypotekeerd hebben
- zij zullen gehypotekeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou hypotekeren
- jij zou hypotekeren
- hij/zij/het zou hypotekeren
- wij zouden hypotekeren
- jullie zouden hypotekeren
- zij zouden hypotekeren
Conditionalis II
- ik zou hebben gehypotekeerd
- jij zou hebben gehypotekeerd
- hij/zij/het zou hebben gehypotekeerd
- wij zouden hebben gehypotekeerd
- jullie zouden hebben gehypotekeerd
- zij zouden hebben gehypotekeerd
Imperatief
- jij hypotekeer
- jullie hypotekeert