Vervoeging van ijken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ijk
- jij ijkt
- hij/zij/het ijkt
- wij ijken
- jullie ijken
- zij ijken
Onvoltooid verleden tijd
- ik ijkte
- jij ijkte
- hij/zij/het ijkte
- wij ijkten
- jullie ijkten
- zij ijkten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geijkt
- jij hebt geijkt
- hij/zij/het heeft geijkt
- wij hebben geijkt
- jullie hebben geijkt
- zij hebben geijkt
Voltooid verleden tijd
- ik had geijkt
- jij had geijkt
- hij/zij/het had geijkt
- wij hadden geijkt
- jullie hadden geijkt
- zij hadden geijkt
Toekomende tijd I
- ik zal ijken
- jij zult ijken
- hij/zij/het zal ijken
- wij zullen ijken
- jullie zullen ijken
- zij zullen ijken
Toekomende tijd II
- ik zal geijkt hebben
- jij zult geijkt hebben
- hij/zij/het zal geijkt hebben
- wij zullen geijkt hebben
- jullie zullen geijkt hebben
- zij zullen geijkt hebben
Conditionalis I
- ik zou ijken
- jij zou ijken
- hij/zij/het zou ijken
- wij zouden ijken
- jullie zouden ijken
- zij zouden ijken
Conditionalis II
- ik zou hebben geijkt
- jij zou hebben geijkt
- hij/zij/het zou hebben geijkt
- wij zouden hebben geijkt
- jullie zouden hebben geijkt
- zij zouden hebben geijkt
Imperatief
- jij ijk
- jullie ijkt