Vervoeging van ijsberen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ijsbeer
- jij ijsbeert
- hij/zij/het ijsbeert
- wij ijsberen
- jullie ijsberen
- zij ijsberen
Onvoltooid verleden tijd
- ik ijsbeerde
- jij ijsbeerde
- hij/zij/het ijsbeerde
- wij ijsbeerden
- jullie ijsbeerden
- zij ijsbeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geijsbeerd
- jij hebt geijsbeerd
- hij/zij/het heeft geijsbeerd
- wij hebben geijsbeerd
- jullie hebben geijsbeerd
- zij hebben geijsbeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geijsbeerd
- jij had geijsbeerd
- hij/zij/het had geijsbeerd
- wij hadden geijsbeerd
- jullie hadden geijsbeerd
- zij hadden geijsbeerd
Toekomende tijd I
- ik zal ijsberen
- jij zult ijsberen
- hij/zij/het zal ijsberen
- wij zullen ijsberen
- jullie zullen ijsberen
- zij zullen ijsberen
Toekomende tijd II
- ik zal geijsbeerd hebben
- jij zult geijsbeerd hebben
- hij/zij/het zal geijsbeerd hebben
- wij zullen geijsbeerd hebben
- jullie zullen geijsbeerd hebben
- zij zullen geijsbeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou ijsberen
- jij zou ijsberen
- hij/zij/het zou ijsberen
- wij zouden ijsberen
- jullie zouden ijsberen
- zij zouden ijsberen
Conditionalis II
- ik zou hebben geijsbeerd
- jij zou hebben geijsbeerd
- hij/zij/het zou hebben geijsbeerd
- wij zouden hebben geijsbeerd
- jullie zouden hebben geijsbeerd
- zij zouden hebben geijsbeerd
Imperatief
- jij ijsbeer
- jullie ijsbeert