Vervoeging van inbreken
Onbepaalde wijs (infinitief): inbreken
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik breek in
- jij breekt in
- hij/zij/het breekt in
- wij breken in
- jullie breken in
- zij breken in
Präsens Indikativ
- ich breche ein
- du brichst ein
- er/sie/es bricht ein
- wir brechen ein
- ihr brecht ein
- sie brechen ein
Onvoltooid verleden tijd
- ik brak in
- jij brak in
- hij/zij/het brak in
- wij braken in
- jullie braken in
- zij braken in
Präteritum Indikativ
- ich brach ein
- du brachst ein
- er/sie/es brach ein
- wir brachen ein
- ihr bracht ein
- sie brachen ein
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingebroken
- jij hebt ingebroken
- hij/zij/het heeft ingebroken
- wij hebben ingebroken
- jullie hebben ingebroken
- zij hebben ingebroken
Perfekt Indikativ
- ich habe eingebrochen
- du hast eingebrochen
- er/sie/es hat eingebrochen
- wir haben eingebrochen
- ihr habt eingebrochen
- sie haben eingebrochen
Voltooid verleden tijd
- ik had ingebroken
- jij had ingebroken
- hij/zij/het had ingebroken
- wij hadden ingebroken
- jullie hadden ingebroken
- zij hadden ingebroken
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte eingebrochen
- du hattest eingebrochen
- er/sie/es hatte eingebrochen
- wir hatten eingebrochen
- ihr hattet eingebrochen
- sie hatten eingebrochen
Toekomende tijd I
- ik zal inbreken
- jij zult inbreken
- hij/zij/het zal inbreken
- wij zullen inbreken
- jullie zullen inbreken
- zij zullen inbreken
Futur I Indikativ
- ich werde einbrechen
- du wirst einbrechen
- er/sie/es wird einbrechen
- wir werden einbrechen
- ihr werdet einbrechen
- sie werden einbrechen
Toekomende tijd II
- ik zal ingebroken hebben
- jij zult ingebroken hebben
- hij/zij/het zal ingebroken hebben
- wij zullen ingebroken hebben
- jullie zullen ingebroken hebben
- zij zullen ingebroken hebben
Futur II Indikativ
- ich werde eingebrochen haben
- du wirst eingebrochen haben
- er/sie/es wird eingebrochen haben
- wir werden eingebrochen haben
- ihr werdet eingebrochen haben
- sie werden eingebrochen haben
Conditionalis I
- ik zou inbreken
- jij zou inbreken
- hij/zij/het zou inbreken
- wij zouden inbreken
- jullie zouden inbreken
- zij zouden inbreken
Futur I Konjunktiv II
- ich würde einbrechen
- du würdest einbrechen
- er/sie/es würde einbrechen
- wir würden einbrechen
- ihr würdet einbrechen
- sie würden einbrechen
Conditionalis II
- ik zou hebben ingebroken
- jij zou hebben ingebroken
- hij/zij/het zou hebben ingebroken
- wij zouden hebben ingebroken
- jullie zouden hebben ingebroken
- zij zouden hebben ingebroken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde eingebrochen haben
- du würdest eingebrochen haben
- er/sie/es würde eingebrochen haben
- wir würden eingebrochen haben
- ihr würdet eingebrochen haben
- sie würden eingebrochen haben
Imperatief
- jij breek in
- jullie breekt in
Imperativ
- du brich ein
- ihr brecht ein