Vervoeging van incasseren

Onbepaalde wijs (infinitief): incasseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik incasseer
    • jij incasseert
    • hij/zij/het incasseert
    • wij incasseren
    • jullie incasseren
    • zij incasseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik incasseerde
    • jij incasseerde
    • hij/zij/het incasseerde
    • wij incasseerden
    • jullie incasseerden
    • zij incasseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïncasseerd
    • jij hebt geïncasseerd
    • hij/zij/het heeft geïncasseerd
    • wij hebben geïncasseerd
    • jullie hebben geïncasseerd
    • zij hebben geïncasseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïncasseerd
    • jij had geïncasseerd
    • hij/zij/het had geïncasseerd
    • wij hadden geïncasseerd
    • jullie hadden geïncasseerd
    • zij hadden geïncasseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal incasseren
    • jij zult incasseren
    • hij/zij/het zal incasseren
    • wij zullen incasseren
    • jullie zullen incasseren
    • zij zullen incasseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïncasseerd hebben
    • jij zult geïncasseerd hebben
    • hij/zij/het zal geïncasseerd hebben
    • wij zullen geïncasseerd hebben
    • jullie zullen geïncasseerd hebben
    • zij zullen geïncasseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou incasseren
    • jij zou incasseren
    • hij/zij/het zou incasseren
    • wij zouden incasseren
    • jullie zouden incasseren
    • zij zouden incasseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïncasseerd
    • jij zou hebben geïncasseerd
    • hij/zij/het zou hebben geïncasseerd
    • wij zouden hebben geïncasseerd
    • jullie zouden hebben geïncasseerd
    • zij zouden hebben geïncasseerd
  • Imperatief

    • jij incasseer
    • jullie incasseert