Vervoeging van inenten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ent in
- jij ent in
- hij/zij/het ent in
- wij enten in
- jullie enten in
- zij enten in
Présent
- je vaccine
- tu vaccines
- il/elle vaccine
- nous vaccinons
- vous vaccinez
- ils/elles vaccinent
Onvoltooid verleden tijd
- ik entte in
- jij entte in
- hij/zij/het entte in
- wij entten in
- jullie entten in
- zij entten in
Indicatif imparfait
- je vaccinais
- tu vaccinais
- il/elle vaccinait
- nous vaccinions
- vous vacciniez
- ils/elles vaccinaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingeënt
- jij hebt ingeënt
- hij/zij/het heeft ingeënt
- wij hebben ingeënt
- jullie hebben ingeënt
- zij hebben ingeënt
Indicatif passé composé
- j'ai vacciné
- tu as vacciné
- il/elle a vacciné
- nous avons vacciné
- vous avez vacciné
- ils/elles ont vacciné
Voltooid verleden tijd
- ik had ingeënt
- jij had ingeënt
- hij/zij/het had ingeënt
- wij hadden ingeënt
- jullie hadden ingeënt
- zij hadden ingeënt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais vacciné
- tu avais vacciné
- il/elle avait vacciné
- nous avions vacciné
- vous aviez vacciné
- ils/elles avaient vacciné
Toekomende tijd I
- ik zal inenten
- jij zult inenten
- hij/zij/het zal inenten
- wij zullen inenten
- jullie zullen inenten
- zij zullen inenten
Indicatif futur
- je vaccinerai
- tu vaccineras
- il/elle vaccinera
- nous vaccinerons
- vous vaccinerez
- ils/elles vaccineront
Toekomende tijd II
- ik zal ingeënt hebben
- jij zult ingeënt hebben
- hij/zij/het zal ingeënt hebben
- wij zullen ingeënt hebben
- jullie zullen ingeënt hebben
- zij zullen ingeënt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai vacciné
- tu auras vacciné
- il/elle aura vacciné
- nous aurons vacciné
- vous aurez vacciné
- ils/elles auront vacciné
Conditionalis I
- ik zou inenten
- jij zou inenten
- hij/zij/het zou inenten
- wij zouden inenten
- jullie zouden inenten
- zij zouden inenten
Conditionnel présent
- je vaccinerais
- tu vaccinerais
- il/elle vaccinerait
- nous vaccinerions
- vous vaccineriez
- ils/elles vaccineraient
Conditionalis II
- ik zou hebben ingeënt
- jij zou hebben ingeënt
- hij/zij/het zou hebben ingeënt
- wij zouden hebben ingeënt
- jullie zouden hebben ingeënt
- zij zouden hebben ingeënt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais vacciné
- tu aurais vacciné
- il/elle aurait vacciné
- nous aurions vacciné
- vous auriez vacciné
- ils/elles auraient vacciné
Imperatief
- jij ent in
- jullie ent in
Impératif
- tu vaccine
- vous vaccinez