Vervoeging van infecteren

Onbepaalde wijs (infinitief): infecteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik infecteer
    • jij infecteert
    • hij/zij/het infecteert
    • wij infecteren
    • jullie infecteren
    • zij infecteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik infecteerde
    • jij infecteerde
    • hij/zij/het infecteerde
    • wij infecteerden
    • jullie infecteerden
    • zij infecteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïnfecteerd
    • jij hebt geïnfecteerd
    • hij/zij/het heeft geïnfecteerd
    • wij hebben geïnfecteerd
    • jullie hebben geïnfecteerd
    • zij hebben geïnfecteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïnfecteerd
    • jij had geïnfecteerd
    • hij/zij/het had geïnfecteerd
    • wij hadden geïnfecteerd
    • jullie hadden geïnfecteerd
    • zij hadden geïnfecteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal infecteren
    • jij zult infecteren
    • hij/zij/het zal infecteren
    • wij zullen infecteren
    • jullie zullen infecteren
    • zij zullen infecteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïnfecteerd hebben
    • jij zult geïnfecteerd hebben
    • hij/zij/het zal geïnfecteerd hebben
    • wij zullen geïnfecteerd hebben
    • jullie zullen geïnfecteerd hebben
    • zij zullen geïnfecteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou infecteren
    • jij zou infecteren
    • hij/zij/het zou infecteren
    • wij zouden infecteren
    • jullie zouden infecteren
    • zij zouden infecteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïnfecteerd
    • jij zou hebben geïnfecteerd
    • hij/zij/het zou hebben geïnfecteerd
    • wij zouden hebben geïnfecteerd
    • jullie zouden hebben geïnfecteerd
    • zij zouden hebben geïnfecteerd
  • Imperatief

    • jij infecteer
    • jullie infecteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van infecteren