Vervoeging van inhameren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik hamer in
- jij hamert in
- hij/zij/het hamert in
- wij hameren in
- jullie hameren in
- zij hameren in
Onvoltooid verleden tijd
- ik hamerde in
- jij hamerde in
- hij/zij/het hamerde in
- wij hamerden in
- jullie hamerden in
- zij hamerden in
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingehamerd
- jij hebt ingehamerd
- hij/zij/het heeft ingehamerd
- wij hebben ingehamerd
- jullie hebben ingehamerd
- zij hebben ingehamerd
Voltooid verleden tijd
- ik had ingehamerd
- jij had ingehamerd
- hij/zij/het had ingehamerd
- wij hadden ingehamerd
- jullie hadden ingehamerd
- zij hadden ingehamerd
Toekomende tijd I
- ik zal inhameren
- jij zult inhameren
- hij/zij/het zal inhameren
- wij zullen inhameren
- jullie zullen inhameren
- zij zullen inhameren
Toekomende tijd II
- ik zal ingehamerd hebben
- jij zult ingehamerd hebben
- hij/zij/het zal ingehamerd hebben
- wij zullen ingehamerd hebben
- jullie zullen ingehamerd hebben
- zij zullen ingehamerd hebben
Conditionalis I
- ik zou inhameren
- jij zou inhameren
- hij/zij/het zou inhameren
- wij zouden inhameren
- jullie zouden inhameren
- zij zouden inhameren
Conditionalis II
- ik zou hebben ingehamerd
- jij zou hebben ingehamerd
- hij/zij/het zou hebben ingehamerd
- wij zouden hebben ingehamerd
- jullie zouden hebben ingehamerd
- zij zouden hebben ingehamerd
Imperatief
- jij hamer in
- jullie hamert in